Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 10
(1862)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
1620, eerst arts te Duisburg, en sedert 1658 hoogleeraar in de genees- en wiskunde aan de hoogeschool te Nijmegen, van waar hij in 1670 tot hoogleeraar in de wijsbegeerte, de redeneer- en bovennatuurkunde en tevens tot onderregent in het staten-collegie te Leiden werd beroepen. In 1673, liet hij, een ijverig voorstander van het stelsel van Descartes, eenige wijsgeerige stellingen aanplakken, die door een zijner leerlingen, onder zijne voorzitting, in het openbaar zouden verdedigd worden. Eene dezer stellingen was gerigt tegen eene, die niet lang te voren, onder voorzitting van den hoogleeraar in de godgeleerdheid en tegenwoordigen rector magnificus F. Spanheim verdedigd was, en waarbij alle twijfeling aan het bestaan der godheid voor goddeloos en oneerlijk verklaard werd. Kranen, die de eer van Descartes door die verklaring op het schandelijkst verguisd rekende, had tegen deze stelling, doch zonder melding van den naam van zijn ambtgenoot, eene andere overgesteld, bij welke hij hen, die de genoemde twijfeling zoo streng veroordeelden, als zulken voordroeg, die lastering aan onkunde paarden, en er met alle magt op uit waren, om de kracht der aanlichtende waarheid, die zij, bij het bederf hunner rede door de schoolsche wijsbegeerte der monnikken, zich eeniglijk aan zekere uitdrukkingen en onderscheidingen vasthoudende, niet konden verdooven, zoo veel mogelijk te smoren, door ze met hatelijke woorden door te halen, en het gezag van anderen te misbruiken. De rector Spanheim deze stelling gelezen hebbende, verbood de verdediging er van aan den student die er mede belast was, en liet de aankondiging wegnemen. Doch deze liet, op aansporen van zijnen leermeester, de stellingen onder een anderen titel opentlijk voorhangen en verdedigde ze opentlijk onder diens voorzitting. Spanheim bragt hierover bij curatoren zijn beklag in, die na eerst Kranen gehoord te hebben, hem niet slechts in de sterkste bewoordingen in het ongelijk stelden, maar hem gelastte, gelijk hij bij zijne benoeming had beloofd geene andere beginselen van redeneer of bovennatuurkunde te onderwijzen, dan die in de leerboeken van een' zijner voorgangeren, F.P. Burgersdijk begrepen waren, en hem en de overige hoogleeraren bij vernieuwing aan hun vroeger besluit verbonden om zich binnen de palen der peripatetische wijsbegeerte te houden, en van de leerstellingen van Descartes geen gewag te maken. Niet lang daarna ontsloegen zij Kranen als hoogleeraar in de wijsbegeerte en benoemden hem tot hoogleeraar in de geneeskunde, welk ambt hij tot 1687 bekleedde, toen hij, op uitnoodiging van den keurvorst van Brandenburg, die hem tot geneesheer verlangde te bezitten, naar Berlijn vertrok, waar hij, volgens Siegenbeek in 1690, volgens Jöcher 27 Maart 1688 overleed. Hij had een levendig vernuft en eene bevallige voordragt, doch van zijne | |
[pagina 382]
| |
kennis in de geneeskunst en zijne min doordachte toepassing der Cartesiaansche wijsbegeerte wordt door Boerhave (welligt uit afkeer van de Cartesiaansche leer) geen gunstig oordeel gegeven. Hij is in plaat afgebeeld naar Torenvliet door Blooteling, fol. en in de Effigies bij P. van der Aa.
Zie Soermans, Acad. Regist. bl. 57, 58; Boerhave, Oratio de vita et obitu V. Cl B. Albini in zijne Opuscula Omnia p. 47; Baillet, vie de Descartes, p. 47; Domela Nieuwenhuis, de Commercio literario R. Cartesii p. 10; Siegenbeeek, Gesch. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 196-198, D II. bl. 144, 289; Bouman, Gesch. der Geld. Hoogesch. D. I. bl. 243, 265, D. II bl. 42. |
|