hebben, waarop hij zich met een smeekschrift tot de vroedschap wendde, die verklaarde, dat zij hem voor onschuldig hield. Zoodra Alva in het land was gekomen, verliet hij zijne geboortestad en zijn vaderland. De dienst, dien hij der wethouderschap had bewezen in 't bevorderen der onderteekening der vrijheid, werd hem tot een ‘bloedschuld’ aangerekend door den raad van beroerte, die hem opentlijk indaagde en verbande. Toen bevond hij zich te Dole, in het graafschap Bourgondië, daar hij de geneeskunst uitoefende, en in kennis raakte met zekeren Deen Petrus Oxe genaamd, die hem overhaalde naar Denemarken te vertrekken, waar hij zich tot lijfarts van koning Frederik II wist te doen bevorderen, welke post hij tot na den dood zijns bevorderaars bekleed heeft Uit een brief, den 17den Mei 1574 door hem uit Koppenhagen aan Hadrianus Junius geschreven, blijkt dat hij toen een sterk verlangen had naar het vaderland. Het sluiten der Gendsche vrede gaf hem gelegenheid naar Amsterdam weder te keeren, daar hij, nevens anderen, deel had aan de omkeering van 1578, en tot burgemeester en raad werd verkozen. Naderhand is hij nog driemaal tot burgemeester en eens tot oud-burgemeester benoemd, doch zijne sterke aankleving aan de partij van Leycester bragt hem in de ongunst der meesten zijner ambtgenooten, die hem sedert van het kussen hielden. Hij was een man van groote geleerdheid, welsprekendheid en aanzien, en de eerste die te Amsterdam openbare lessen over de ontleedkunde heeft gegeven. Hem betreft de volgende zinsnede uit een aanspraak van burgemeester C.P. Hoott in 1598 in de vergadering der regering te Amsterdam gehouden.
‘'t Heugt mij noch hoe de oud-burgemeester, doctor Maarten Koster, over elf jaren in den Raedt met grooten ernst en beweeglijkheid voordroeg, dat hem in 't seker was bericht het voornemen van den koning van Denemarken en andere Grooten om sich te laeten gebruiken tot beslechting van den oorlog tusschen den Koning van Spanje en deze landen, voor een grondregel vooruitstellende, dat gelijk hij en andere Vorsten, hunne onderdaenen zulk een' Religie, als zij goedvonden, deden onderhouden, wij ook insgelijks hier te lande zulk een Religie souden moeten aannemen als den Koningh van Spanje behaagde. Hier tegen beweerde de gemelde Heer met veele redenen, daartoe dienende, dat geen Vorst of Majesteit eenig gezagh aan d' onderdaenen in geloofssaeken toequam, en hij vermaande den Raedt, dat hij zich doen van dat gevoelen om geenerleij oorsaeck sou laeten aftrekken.’ Koster overleed in den aanvang der zeventiende eeuw.
Zie Bor, Nederl. Hist., D. II. bl. 73; Hooft, Ned. Hist., B. III. bl. 113, B. XIII. bl. 578, B XXVI. bl. 1199, 1200, 1203, 1904; van Meteren, Nederl. Hist D. II bl. 70; Wagenaar, Vaderl. Gesch. D. VII. bl. 206, 209. D. VIII. bl. 244; Reid,