male als gezant naar Spanje ging. In het vaderland teruggekeerd, heeft van Kooten het overige van zijn leven bij denzelfden getrouwen en edelmoedigen vriend doorgebragt, en is ook te zijne huize, op het huis te Bijweg bij Bennebroek, den 1 Februarij 1813 overleden.’ Dus luidt de aanvang van de uitnemende karakterschets van
van Kooten door Limburg Brouwer, terwijl zijne voornaamste lotgevallen door zijn vriend Wiselius, in een afzonderlijk uitgegeven gedicht, Aan mijnen vriend Theodorus van Kooten, geschetst zijn. Wiselius wijdde hem nog een ander gedicht en bragt hem bovendien eene waardige en gevoelvolle hulde toe in eene redevoering in de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut uitgesproken. Ook het lied van Mr. M.C. van Hall klinkt liefelijk ter eere van den dichter. Valckenaer vervaardigde hem het volgende op 't kerkhof der Hervormden te Bennebroek ingebeitelde grafschrift:
‘Kootenium hic posuit Valcknari cura sodalem,
Quo nemo Musis gratior Ausoniis.
Als latijnsch dichter behaalde hij grooten lof. Peerlkamp, Hoeufft, Collot d'Escury en Bilderdijk prijzen hem als zoodanig hoogelijk. ‘.... agnosco poëtam (schreef de eerste) qui naturam arte, artem diligentia, diligentiam judicio, judicium ingenua veterum imitatione formaverit et acuerit.’ Men vindt eenige zijner latijnsche gedichten in de door hem in het licht gegevene Deliciae Poëticae fasciculi VII. Duinkerkae et Amstelaed. 1792-1805, aan Valckenaer opgedragen; ‘quae minus accurate (schreef Hoeufft) L. Santenii Delicias, quas ad annum usque 1796 continuavit, insecutae esse dicuntur. Ook vervaardigde hij een Carmen seculare in natalem ducentesimum Academiae Frisiae, quae est Franequerae, Franeq. 1785, en heeft men van hem: Incerti auct. (Pindari Theb.) epit. Iliados c. notis T. van Kooten, ed. Weytingh, L.B. 1809. 8o.
Zie Biographie Universelle, T. XX. p. 540, Commentationes Latinae tertiae Classis Instituti Regii Belgici, Vol. I. p. 30-33; Hoenfft, Parnassus Latino-Belgicus, 247, 248; Peerlkamp, De Poëtis Latinis Neerlandicis, p. 558, 559; Wiselius, Aan mijnen vriend Theodorus van Kooten; Dezelfde, Mengel- en Tooneelpoëzij, bl. 69 volgg.; M.C. van Hall, Gedichten, D. I. bl. 88 verg. met bl. 40; van Kampen, Gesch. der Ned. Letterk., D. II. bl. 568, D. III. bl. 244; van der Palm, Verhandel. en Redevoer. D. V. bl. 258 volgg.; Limburg Brouwer, Leven van Wiselius, bl. 106, 107, 183, 276, 285 volgg.; Bouman, Geschied. der Geldersche Hoogeschool, bl. 454, 456, 460; Collot d'Escury, Hollands roem, D. IV. (I) 46; Deliciae Poëticae (L.B. 1796); Bilderdijk, Affodillen, D. II. bl. 119; (Aan den Heer Theodorus van Kooten in zijnen vriendenrol); Over Theod. van Kooten als Dichter, Fragment uit een Brief aan wijlen Mr. J. Valckenaer in Mnemos, (II) D. I. bl. 181; Schotel, Kerkel. Dordrecht, D. II. bl. 612; Cat. J. Hooufft, p. 141; Cat. Wiselii, p. 80, 102; Muller, Cat. van Portretten.