| |
[Elisabeth Koolaart]
KOOLAART (Elisabeth), geboren Hoofman, dochter van Joost Hoofman, een aanzienlijk koopman te Haarlem, en van Sara van Amerongen, werd aldaar den 21sten Februarij 1664 geboren. Zij was de oudste van vier kinderen, twee dochters en twee zonen, van welke laatste, de jongste, Cornelis, zich ook als dichter heeft bekend gemaakt. Reeds toen zij zes jaren oud was, maakte zij rijmpjes. Met de jaren groeide met hare dichtlust, tegelijk hare begeerte om zich met de werken der uitmuntendste dichters bekend te maken aan, en niet tevreden met de werken van Vondel, Hooft, Antonides, Huygens, Cats, Decker en andere uitstekende dichters te lezen en te herlezen, verlangde zij ook, door de kennis van geleerde talen zich den toegang te openen tot de eenige onvervalschte bronnen van het schoone en verhevene, waaruit deze Nederlandsche dichters hunnen geest gelaafd en gevoed en een groot deel hunner gadelooze schoonheden geput hadden. Hare ouders willigden dit verlangen in, en onder leiding van den smaakvollen Jacob Storm, ten dien tijde conrector der Latijnsche school te Haarlem, las zij, in den tijd van vijf jaren, behalve de voornaamste Latijnsche dichters en geschiedschrijvers, ook Aelianus, Anacreon en Pindarus, en beproefde zij de liederen van Anacreon en de lierdichten van Horatius in Nederduitsche rijm na te volgen. De verzamelaar harer Nagelatene Gedichten heeft deze navolgingen als een onvolkomen werk harer jeugd niet in dien bundel opgenomen, doch achtte er eenige van waardig aan de vergetelheid ontrukt te worden. Zijzelve beproefde hare krachten aan de Latijnsche poëzij in een
verzameling, die zij op zestienjarigen leeftijd vervaardigde en aan haren voortreffelijken leermeester wijdde. Sedert bleef zij haar tot op gevorderden leeftijd en niet ongelukkig beoefenen. Gelukkig echter was de uitslag waarmede zij de Nederduitsche dichtkunst beoefende, waarvan haren Lijkzang op het afsterven van hare zuster Anne Hoofman, toen zij nog pas den ouderdom van achttien jaren bereikt had, eene der eerste proeven was. Afkeerig van de woelige vermaken der stad, verdeelde de jeugdige dichteres op het buitenverblijf Veenberg, niet verre van Bloemendaal bij Haarlem, haren tijd tusschen de beschouwing der natuur, het genot der eenvoudige en schuldelooze landvermaken en hare geliefkoosde letteroefeningen. Dáár noodigde zij hare gespelen in een aller bevalligst dichtstuk om met haar de genoegens van het landleven te smaken.
| |
| |
‘Gij, (zong zij) die met mij de weidsche pragt,
En 't roekloos gewoel verragt,
Van groote en rijkbevolkte steden,
Voor land- en veldbekoorlijkheden,
Of voor 't betreên van 't groene woud,
Geen hof-tapijt verkiezen zoudt;
Die 't hulsel liever op wilt sohikken
Met bloemtjes dan met zijde strikken;
Verlaat het Spaeren en het Y,
Gespeeltjes, laat uw geest bij mij
Een poos zich in de klaverweien
Van 't lustig Bloemendal vermeien, enz.
Hoe zeer zij de landelijke eenzaamheid beminde, zoo verzaakte zij echter het gezellig verkeer niet en nam deel aan de vreugde en smarte harer vrienden. Getuige hare ongemeen zwierige en kunstrijke beschrijving van een bruiloftsfeest door haar zelve bijgewoond, en de hoogst voortreffelijke Lijkklagt op het afsterven van eene jeugdige echtgenoot, waarin zij de juffers aanspreekt, die voor weinig meer dan een jaar met haar hare bruiloft vierden. Onder hare op Veenberg vervaardigde gedichten verdienen nog vermeld te worden: Herdenking aan het rampjaar 1672, ter verjaardage van mijnen broeder Cornelis Hoofman, een krachtig, roerend gedicht waarin zij den toon des diepsten gevoels aanslaat:
‘ô, Jongeling! (dus eindigt zij); aan wijsheidsschool gewijd,
Leef lang en strek der oud'ren welbehagen,
Groei leerzaam op, tot vreugd van uw geslacht,
Des Heeren wet zij 't rigtsnoer van uw leven.
Geef dank aan Hem, die U voor 's vijands magt
Beveiligde, en uw wieg niet heeft begeven.
Wilt ge een stukje dat diep godsdienstig gevoel ademt en tevens eene proeve is van zuivere smaak en edel vernuft, zoo leest haar Grafschrift op Jonkvrouwe Suzanna van de Rijp en de Lijkzang op hare zuster..., doch wij mogen ons niet langer tot de vruchten van haren jeugdigen leeftijd bepalen.
In 1693 huwde zij met Pieter Koolaart, een vermogend man, die hare zucht voor kunst en wetenschap deelde. Die echt beloofde haar eene schoone toekomst, welke hare vrienden Francius, Hoogstraten en Broekhuizen haar hadden toegewenscht. Zij had haren echtgenoot innig lief, waarvan twee gedichten, het eene vol van losse zwier, bevalligheid en waar gevoel, het andere vol diep gevoel, ten bewijze strekken, doch hij beantwoordde die liefde niet, en verspilde door een prachtige en kostbare levenswijs zijn vermogen. Haar onvergelijkelijk stout, verheven en ontroerend dichtstuk getiteld: Schouwburg der Verwoesting, was als eene profetie van de treurige gevolgen, die deze levenswijs moest naslepen.
Weldra moest zij Amsterdam verlaten en met hare kinderen
| |
| |
een geruimen tijd op een klein buitenverblijf bij Lisse een kommervol leven slijten. Het was daar dat zij haar hoogst aandoenlijk en onderwerping ademend gedicht Gebed in onzekerheid vervaardigde Haar hoop op God werd niet beschaamd. Karel I, Landgraaf van Hessen-Kassel, benoemde in 1721 haren man tot zijnen commercie-directeur op een jaarwedde f 1600, en zij volgde hem in Bloeimaand van het volgende jaar naar Kassel. De gedichten, die zij daar vervaardigden, getuigen dat de wederwaardigheden, die zij ondervonden had, slechts hare ernstige en godvruchtige gemoedsgesteldheid versterkt en haar vaster aan den hemel verbonden hadden, zonder haar iets van hare blijmoedigheid en heldere opgeruimdheid van geest te doen verliezen.
De meeste zijn aan den landgraaf, haren weldoender, gewijd, en missen niets van de kracht en het vuur harer jeugdige poëzij. Een der voortreffelijkste is een lofdicht op het door den landgraaf en het ambt Helmershuizen in Neder-Hessen, gestichte Karelshaven, in latijnsche heroïca en alexandrijnen, en haar Oud- en Nieuw-Hessen, een meesterstuk van echte dichtkunst, waarin een mannelijke geest, die zich verre boven den steil van haren tijd verhiefheerscht. In 1730 overleed de vorst en werd haar man van zijne dienst verlaten en zijne jaarwedde op f 800 gesteld, en toen hij kort daarop overleed, moest zij arm naar haar vaderland wederkeeren; zij die onder een Augustus in eer en aanzien zou geleefd hebben. Sedert leidde zij een kommervol leven; doch haar vertrouwen op God en hare onderwerping aan Zijnen wil wankelde niet, getuige haar gedicht Moederlijke zegen, bij gelegenheid van het huwelijk harer eenige dochter Petronella Elisabeth met den Hesselschen boekdrukker George Harmes vervaardigd, een frissche, geurige vrucht van eenen meer dan zeventigjarigen ouderdom en waarschijnlijk de laatste snik harer edele en verhevene poëzy. Zij overleed den 4den van Hooimaand des jaars 1730 in den ouderdom van 72 jaar. Sommige harer Gedichten zijn afzonderlijk uitgekomen, zoo als haar Messias (Lat. en Holl.) 1729. Hare nagelatene gedichten berustten bij den heer W. Kops, en later bij Vrouwe Wolf weduwe van diens eenigen zoon. De beroemdste latijnsche en nederduitsche dichters, zoo als Francius, Broekhuizen, Hesselius, Hoogstraten en Hoeufft, hebben haar hunne zangen gewijd; de hoogleeraar Siegenbeek schreef
een lofrede op haar, Kok, van Kampen, Witsen Geijsbeek, de Vries, de Clercq, Lulofs, Ypey, Peerlkamp en Hoeufft hebben om strijd hare verdiensten gehuldigd. Loosjes liet haar in zijn Robbert Hellemans als de vriendin van Francius optreden. Kops gaf een bloemlezing harer nagelatene gedichten in 1774 te Haarlem in 8o. in het licht.
De geleerde van Zurck, Rector der Latijnsche school te
| |
| |
Haarlem, droeg haar de Ars poëtica zijner uitgave van Horatius op.
Zie Euterpe, door J. Kantelaar en M. Siegenbeek, bl. 89 voigg. M. Siegenbeek, Museum, D. II. bl. 175; Witsen Geijsbeek, Biogr. Anth. en Crit. Woordenb. D. IV. bl. 96 volgg; J. de Vries, Geschied. der Ned. Dicht. D. II. bl. 20; N.G. van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. en Wetensch. D. I. bl. 375; Kops, vóór de uitgave harer Nagelatene gedichten, Levens van vermaarde mannen en vrouwen, D. II. bl. 117; G. Hesselink, Nieuw Algem. Magazijn, D. V. bl. 760; J. Kok, Vaderl. Woordenb. D. XX. bl. 31; Willem de Clercq, over den invloed der vreemde op de Nederl. taal- en Letterk. bl. 263; E. van Zuick, opdragt van het in den tekst genoemd werk; Hoeufft, Parn. Lit. Belg p. 201; Biograph Univers, T. XX. p. 532; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. bl. 287 volg.; Westerman, Reur van Nederl. Letteren; Scheltema, Rusland en de Nederlanden, D. II. bl. 221; Dezelfde, Peter de Groote in Holland, D. II. bl. 47, 48; Francii, Poëm. p. 602; Hoogstratani Poëm. p. 86; Broechusius, Poëm. p. 96; Hoeufft, Carm. Juven. p. 251; Huisselijk Leven en Lotgevallen van E.K. Dordr. 1854. |
|