[Klaas Kolijn]
KOLIJN (Klaas) is de naam van een schrijver, die niet bestaan heeft. Vóór de ontdekking van dit letterkundig bedrog werd hij voor een Egmonder monnik gehouden, die omstreeks 1170 eene berijmde kronijk, en wel in de Nederlandsche taal zou geschreven hebben. Zij werd eerst in 1719 door Gerhard Dumbar in het 1ste deel zijner Analecta, doch daarna door Gerard van Loon op eene weidsche en kostbare wijze uitgegeven onder den titel van:
Geschicht-historiaal rijm, of Rijmchronijk van Klaas Kolijn, Benedictijner Monik der Abtdye te Egmont; beginnende met den Simberschen vloed, en eyndigende met den dood van Graaf Dirk, Vader van Florents den III. van Holland, in 't jaar 1116; met zoo taal als historikundige Aanteekeningen opgehelderd, door Mr. G. van Loon, 's Gravenh. 1745. fol.
Ter goeder trouw schreef de geleerde Zacharias Henrik Alewijn mede geschied- en taalkundige aanmerkingen op deze kronijk in de Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde, D. II. die echter later gebleken is verdicht te zijn. Aan den geleerden Huydecoper komt de eer toe zulks het eerst te hebben aangetoond. Dit gevoelen werd sedert ook door den geschiedschrijver Wagenaar omhelsd, die de gronden van hetzelve openlegde in eene verhandeling over dit onderwerp, getiteld: Toets van de egtheid der Rijmchronijke van Klaas Kolijn, welke in de werken van de maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden (D. III. bl. 202 en volg.) is opgenomen. Wagenaar, die in de twee eerste deelen van zijne Vaderlandsche Historie een ruim gebruik van deze kronijk gemaakt had, heeft later bij de tweede uitgave van zijn werk, door hem in 1770 bezorgd, vele plaatsen in die deelen veranderd en de aanhalingen van die kronijk uit andere schrijvers bewezen.
Sedert dien tijd heeft men aan de onechtheid der kronijk van Klaas Kolijn niet meer getwijfeld, maar heeft men zich de moeite gegeven den oorsprong van dezelve op te sporen en in het licht te brengen. Mr. A. Kluit en Hendrik van Wijn verdienen als zoodanig genoemd te worden. Uit hun onderzoek is gebleken dat zekere Reinier de Graaf, een plaatsnijder, die, op het laatst der zeventiende eeuw te Haarlem bloeide, en niet onervaren was in de letteren, doch zeer bekrompen van beurs en van losse zeden, het handschrift der kronijk, hetzij door hem zelf of door een ander vervaardigd, aan den wel eens wat ligtgeloovigen oudheidminnaar Cornelis van Alkemade, bij stukken en brokken voor eene