Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 10
(1862)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
te Amersfoort den 14den Februarij 1800 geboren. Den 11den Julij 1814 tot adelborst 2de klasse aangesteld, werd hij op den 27sten October daaraanvolgende als zoodanig geplaatst op het oorlogsfregat van der Werff, onder bevel van zijnen vader. Na eenige kruistogten gedaan te hebben, bragt hij de jaren 1815 en 1816 in West-Indië, aan boord van het fregat Eurydice door, en werd op den 1sten April 1817 bevorderd tot adelborst 1ste klasse, na alvorens het daartoe bepaalde examen te hebben afgelegd. Op den 15den Januarij 1817 was hij intusschen overgeplaatst op de korvet Venus, bestemd naar Oost-Indië. Op den 29sten Junij daaraanvolgende te Batavia aangekomen, nam hij in 1818 deel aan de expeditiën, die tegen Ceram en Saparoea gerigt waren, deed onderscheidene kruistogten in verschillende deelen van de Molukken, ten einde den smokkelhandel en den zeeroof tegen te gaan, en kwam den 4den Mei van het volgende jaar op Java terug. Naar Soerabaya gezonden, had de Venus op de hoogte van Tagal eene ontmoeting met zeeroovers. Kolff meende hierna naar het vaderland terug te keeren, doch de onlusten te Palembang maakten de tegenwoordigheid van zijne korvet in Indië noodig. Zij werd ter reede van Muntok gestationeerd. Kolff ging vervolgens bij de organisatie eener koloniale marine als luitenant 2de klasse daarbij over, en kreeg het bevel over de kanoneerboot No. 17, waarmede hij naar Banka gezonden werd, om, vergezeld door den schoener de Zeemeeuw, de zeeroovers in bedwang te houden. Hij kweet zich uitmuntend van die hem opgelegde taak, ofschoon soms onder hagchelijke omstandigheden en dagelijksche schermutselingen, en vertrok in het begin van 1821 naar Soerabaya, om zijne kanoneerboot te doen herstellen, daar deze bestemd was om deel te nemen aan de expeditie tegen Palembang. Hij redde op den 20sten Junij 1821 den luitenant Boerhave met zijne manschap, en die van eene andere kanoneerboot, die in 's vijands handen gevallen was, en den 24sten Junij daaraanvolgende, bij den tweeden aanval, opende zijne kanoneerboot den doorgang door het zware paalwerk in de rivier, waardoor hij het eerst de groote waterbatterij kon bestormen en daarop de Nederlandsche vlag deed plaatsen. Voor zijn uitmuntend gedrag werd hij tot ridder der Militaire Willemsorde 4de klasse benoemd. Hierop volgde hij den generaal de Kock naar Java en werd den 15den October 1821 overgeplaatst op den schoener Calypso, waarmede hij onderscheidene togten, vooral naar Borneo deed. Op den 20sten Junij 1822 werd Kolff, toen kommandant van de Zeemeeuw, als adjudant toegevoegd aan den kommandant en directeur der koloniale zeemagt van Schüler. Hij was het leven aan wal echter weldra moede, en verzocht weder in werkelijke dienst te worden gesteld, hetgeen ook geschiedde, | |
[pagina 302]
| |
nadat hij den 20sten December 1823 zijn examen als Luitenant ter zee 1ste klasse bij de koloniale marine had afgelegd. Hem werd opgedragen een der schepen, die destijds in aanbouw waren, uit te rusten en te bemannen. De oorlogsbrik Dourga werd daartoe aangewezen, ten einde in Februarij 1824 den gouverneur-generaal van der Capellen naar de Molukken te vergezellen. Hij nam met zijn schip deel aan de onderscheidene gevechten, die het gevolg waren van de expeditie naar Macassar en op de Zuidkust van Celebes. Den 1sten December naar Soerabaya vertrokken om de Dourga te laten herstellen, werd Kolff onverwijld den 19den Januarij 1825 naar de Zuidkust van Celebes teruggezonden, waar hij deelnam aan de operatiën van den Generaal van Geen, waardoor de rust in dat gedeelte onzer bezittingen werd hersteld. Kort hierna werd aan Kolff eene allerbelangrijkste onderzoekingsreis opgedragen, en wel van de Zuidwester- en Zuidooster eilanden te bezoeken en inzonderheid na te sporen welke overblijfselen op die eilanden, en in het bijzonder op Trana, Tenimber, Damme en Kisser bestaan, van de sterkten, welke voorheen door de Oost-Indische Compagnie zijn opgerigt geworden, en die overblijfsels naauwkeurig te beschrijven, met bijvoeging van aanmerkingen en beschouwing, nopens hunne ligging en verdere bijzonderheden. Voorts was een tweede doel dier zenking het aangaan en vernieuwen van vriendschappelijke betrekkingen en de bewoners uit te noodigen om naar Banda ten handel te komen varen. Wij kunnen den moedigen, kundigen en ijverigen reiziger op zijne gewigtige reis niet volgen. Kolff zelf gaf er een hoogst belangrijk verhaal van in zijne: Reize door den weinig bekenden Zuidelijken Molukschen Archipel, en langs de geheel onbekende Zuidwestkust van Nieuw-Guinea, gedaan in de Jaren 1825 en 1826, Amst. 1828. 8o. met eene kaart. Kolff ontving voor alles wat hij gedaan had gedurende den hem opgedragen kruistogt de hooge goedkeuring van het gouvernement. Koning Willem I schonk hem, na de uitgave van zijn werk, op den 27sten Januarij 1829 eene gouden medaille, die hem, later in Nederland komende, werd uitgereikt. Wij mogen intusschen niet met stilzwijgen voorbijgaan, dat een schrijver, die zich een vriend der waarheid noemt, in de Javasche Courant van den 5den Januarij 1830 heeft beweerd, dat al hetgeen omtrent de Aroe-eilanden in het werk van Kolff is opgenomen, ontleend zou zijn aan een toen nog niet door den druk bekend gemaakt rapport, dat door den heer A.J. Bik wegens zijne reis naar die eilanden in het jaar 1824 aan het gouvernement was ingeleverd. Reeds vroeger was het werk van Kolff bestreden, door zijn wa- | |
[pagina 303]
| |
penbroeder P. Bruining, toen luitenant ter zee 2de klasse, in een geschrift: Eenige aanmerkingen op het werk, getiteld: Reize, enz. Vliss. 1829. Het is ons niet gebleken, of Kolff tegen die aantijging zich verdedigd heeft, en wij zijn alzoo niet in staat om over deze zaak met kennis uit te wijden. De afgelegde togten hadden hem echter zoodanig vermoeid, dat hij naar eenige rust verlangde. Na op zijn verzoek ontslagen te zijn van het bevel over de Dourga, verkreeg hij op den 10den Augustus 1827 verlof voor den tijd van twee jaren naar Nederland, welk verlof op den 17den Junij 1829 verlengd werd voor den tijd van zes maanden. Hij keerde daarop naar Batavia terug en werd den 11den December 1830 benoemd tot adjudant bij den gouverneur generaal van den Bosch, terwijl hij reeds den 13den Augustus te voren aangesteld was tot adjudant-majoor bij het op te rigten bataillon mariniers. In laatstgenoemde betrekking maakte hij zich hoogstverdienstelijk door zijne pogingen tot het keeren van de zeerooverij, die met eenen gewenschten uitkomst bekroond werden. Zich daarmede buitengewoon ingespannen hebbende, had hij zijne gezondheid ondermijnd en op den 1sten Januarij 1838 werd hem een nieuw verlof naar Nederland toegestaan tot herstel van zijne gezondheid voor den tijd van twee jaren. Na de opheffing der koloniale marine werd Kolff tijdens zijn verblijf in Nederland, bij besluit van den 28sten Augustus 1840, in het vaste corps zee-officieren bij de Nederlandsche marine als kapitein-luitenant ter zee opgenomen. Hij heeft echter niet meer ter zee gevaren, maar werd reeds in het volgende jaar op non-activiteit en op zijn verlangen den 1sten Januarij 1843 op pensioen gesteld. Hij was gedurende zijn verblijf in Nederland te 's Hage gevestigd, waar hij op den 15den December 1843 overleed. Het vaderland verloor in hem een werkzaam en verdienstelijk officier. Hij was in Indië gehuwd met H.W. Schill, dochter van Jeremias Schill, die hem vier kinderen schonk en kort voor zijn vertrek naar Nederland overleed; later hertrouwde hij met Maria Laus, die hem overleefde en den 14den December 1853 te Hilversum overleed. Het aangehaalde werk van Kolff werd in het Engelsch vertaald en uitgegeven onder den titel van: D.H. Kolff, Voyages of the Dutch brig of war Dourga, 1825-26, translated bij George Windsor Earl, Lond. 1840. 8o.
Zie Schröder. Berigten en Verhandel. over de Zeevaart, D. I. St. III. (1840); Handel. en Geschrift. van het Ind. Genootsch. te 's Gravenh. 1858, door ons hier gevolgd. |
|