Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 10
(1862)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 288]
| |
saris ter recherche op 's lands vaartuig op den Abt, onder de admiraliteit te Harlingen. Hij was, zegt men, een afstammeling van Jan Pieterszoon Coen, dien wij vroeger vermeld hebben. Zijne moeder heette Cornelia Francisca Marcelli, wier vader insgelijks den staat als krijgsman diende. De jonge Koen, met uitmuntende en snel ontwikkelende geestvermogens voorzien, leerde te Leeuwarden de Fransche taal en de gronden der Latijnsche en Grieksche talen, gelijk ook die der Hoogduitsche te Rees. Daarna werd hij in 1753 student aan de Franeker hoogeschool, waar hij zich verder op de oude talen, de geschiedenis en wiskunde, onder de leiding van de hoogleeraren Valckenaer, Schrader en Ypey, en op de kerkelijke geschiedenis, onder den beroemden Venema, toelegde. Zich vervolgens aan de regten wijdende, verkreeg hij den 27sten Junij 1759 de waardigheid van doctor, nadat hij met veel lof in het openbaar verdedigd had zijne verhandeling: ad loca quaedam juris et alia depravata (Franeq. 1759. 4o.) welke verhandeling later in Duitschland nog eens is uitgegeven. Zich nog eenigen tijd te Leiden opgehouden hebbende, om Tiberius Hemsterhuis te hooren, zette hij zich in 1760 met der woon te Harlingen neder, waar hij reeds in November van dat jaar tot rector der Latijnsche school werd aangesteld. Hij aanvaardde die bediening den 20sten Februarij 1761 met eene redevoering: de litteris Graecis ac Latinis, veluti morum et humanitatis magistris non contemnendis. Groot was de bloei der school te Harlingen onder zijn bestuur en zijn roem werd heinde en ver verbreid. Na reeds voor een beroep naar Amersfoort bedankt te hebben, werd hij op den 13den Julij 1762 als rector te Alkmaar aangesteld, om den geleerden Ernst Willem Higt op te volgen. Hij nam van de regering te Harlingen afscheid met eene redevoering: de inani paedagogorum fastu. In September 1762 als rector te Alkmaar ingehuldigd, aanvaardde hij zijnen post met eene redevoering: de humanissima animae voluptate, quae ex doctrinae incremento oritur. Hij kweet zich met zulk een lof van zijne bediening, dat hij door curatoren der Latijnsche scholen te Woerden, te Dordrecht en te Gouda werd aangezocht om het rectoraat te aanvaarden. Voor de beide eerste bedankte hij, het laatste beroep nam hij aan. Te Gouda aanvaardde hij zijn ambt op den 14den Junij 1764 met eene: oratio de amabili Graecarum Latinarumque litterarum connubio, (Alcm. 1764. 4o.) en hield er bij verschillende gelegenheden Latijnsche redevoeringen. Niet te verwonderen is het, dat hij weldra tot uitgebreider werkkring geroepen werd. De bezorgers der Geldersche hoogeschool boden hem den leerstoel der geschiedenis, der Grieksche en Latijnsche letterkunde aan, maar hunne aanbiedingen waren niet in staat om | |
[pagina 289]
| |
hem van Gouda te trekken. Doch toen zijn vroegere leermeester Valckenaer naar Leiden vertrokken was en curatoren der Franeker hoogeschool hem riepen, om diens plaats te vervullen, aarzelde hij niet en op den 18den Maart 1767 aanvaardde hij zijne nieuwe betrekking met het houden eener redevoering: de Lingua Latina, ab optimis ejus auctoribus ad Atticum Graeciae dialectum imprimis conformata atque expolita. Schoon toen reeds zwak van ligchaam, volvoerde hij met buitengewonen ijver zijne taak, doch het duurde niet lang of hij moest zijn arbeid staken. Hij verloor allengs zijne krachten en overleed op den 11den April 1767. Algemeen was de droefheid over zijn verlies. De geleerde Hermannus Cannegieter nam de taak op zich, om zijnen lof naar waarde te verkondigen in een academisch programma, en volbragt die taak meesterlijk. Koen was gehuwd met Susanna Amarentia Gongrijp, die hertrouwde met den reeds genoemden Hermannus Cannegieter. Hij gaf, behalve sommige der vermelde redevoeringen, in het licht: Gregorius, Coriuthi Metropolita, de Dialectis et alia grammaticorum de Dialectis opuscula, Graece recognovit animadversionibusque illustravit. Lugd. Bat. 1766. 8o.
Zie Herm. Cannegieter, Gisberti Koenii memoriam, (Franeq. 1767), herdrukt in het 4de deel der Symbolae Litterar. (Amst. 1840. 4o.) met Latijnsch Voor- en Naberigt van W.H.D. Suringar; Saxe, Onom. Liter. T. VII. p. 211; Scheltema, Geschieden Letterk. Mengelw. D. II. St. II. bl. 44-55; de Wal, Orat. de Clar. Fris. Jurecons. p. 333. |
|