Hij was raad van graaf Reinald I, gelijk later van diens zoon Reinald II, stond als getuige over verschillende hunner handelingen en hechtte op hun verzoek zijn zegel aan sommige van hunne verbindtenissen en beloften. Hij vernieuwde in 1307 den leeneed aan den graaf van Kleef, en werd, in 1323, beleend met de novale tienden onder Hummen en Dremth, terwijl de heerlijkheid Keppel onderscheidene voorregten ontving. Hij stierf in 1330 en stichtte onderscheidene altaren en vikariën. Zijne vrouw Jutta schonk hem geen zoon, maar wel acht dochters. De heerlijkheid Keppel ging toen aan de heeren van Voorst over.
Zie Nijhoff, Bijdragen, D. IX. bl. 67, 68.