bij de overrompeling der batterij van het Papendrechtsche veer op den 30sten November van laatstgenoemd jaar. Van dezen tijd af was hij onvermoeid werkzaam, zoo tot verdediging van Dordrecht, als tot het veilig overvoeren der troepen vóór Werkendam, en tot het nemen van een groot aantal vijandelijke vaartuigen, wier ladingen zoo juist te pas kwamen voor het pas gevormde zeewezen, bij gebrek van noodige krijgsbehoeften. Daarna met het opperbevel over de gansche flotille op de Maas en Merwe tot boven Gorinchem belast, kweet hij zich uitnemend van zijne pligt in de hoogste zorg voor 's lands belang en tot afbreuk des vijands, totdat hij, in het laatst van Maart 1814, het kommandement ontving over de flotille van de Elve, bestaande uit 15 kanonneerbooten, alwaar hij, zoo voor Amsterdam, als voor Naarden en verder in de Zuiderzee, almede de eer van het Hollandsche zeewezen met allen lof bleef handhaven, tot op het laatst van Augustus 1814, als wanneer de dienst der flotille ingetrokken werd. Hij was ridder der orde van de Unie.
Zie Konijnenburg, Nationaal gedenkbock, Bijv. en verb. bl. 34; Gedenkschr. van de Koninkl. orde der Unie. bl. 44; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. VI. St. II. bl. 516-519.