| |
[Karel]
KAREL, hertog van Gelre, ook Karel van Egmond genoemd, werd den 9den November 1467 te Arnhem, ‘op ten huyss to Grave, hora nona ante prandium’ zegt van Hasselt, geboren uit Adolf, hertog van Gelre, en Catharina van Bourbon. Als knaap van nog geen zes jaren bevond hij zich, met zijne zuster Filippe, onder de bescherming van Reynier van Broekhuyzen, bevelhebber van Nijmegen, die tijdens de belegering dier stad, door Karel de Stoute, den jeugdigen vorstentelg op een klein paard geplaatst, en met een boog en pijlkoker om zijne schouders, langs de wallen der stad deed rondvoeren, om de inwoners door het gezigt van hunnen toekomenden vorst tot moed en volharding op te wekken. Na het bemagtigen der stad deed Karel de beide kinderen van Adolf ter opvoeding en bewaring naar Gent voeren, en de aanstaande beheerscher van Gelderland ontving alzoo zijne opvoeding aan het hof van den beroemdsten held zijner eeuw.
Niettegenstaande de vertoogen der Gelderschen, was Karel met zijne zuster, na hun's vaders ontslag, steeds te Gent, en met zachte, maar toch hechte banden, van hunne betrekkingen, hun vaderland en hun erfdeel verwijderd gehouden. Als eene
| |
| |
bijzonderheid vindt men aangeteekend, dat de jonker van Gelderland en zijne zuster, bij gelegenheid van het huwelijk van Maximiliaan van Oostenrijk en Maria van Bourgondië, Karel's dochter, de waskaarsen droegen. De nieuwe beheerschers van Bourgondie waren, na Adolf's dood, ondanks de dringende vertoogen van Katharina van Gelder, mede ongenegen om de kinderen haars broeders in vrijheid te stellen. Karel bleef alzoo onder toezigt van Maximiliaan, door wien hij vervolgens in de kunst van oorlogen werd opgeleid. Kloek van ligchaamsbouw en vlug van geest, had hij zich bij voorkomende gelegenheden reeds moedig onderscheiden. In 1484, toen Maximiliaan, om de Gentenaren te bedwingen, de stad Oudenaarde door krijgslist bemagtigde, had de zestienjarige Karel daaraan een werkzaam deel. Twee jaren later volgde hij Maximiliaan naar Frankfort, waar deze tot Roomsch koning werd verkozen, en vervolgens naar het krooningsfeest te Aken, waar hij, zonderling genoeg, hertog van Gelre genoemd, tot ridder geslagen werd. In 1487 nam hij deel aan den oorlog van Maximiliaan tegen Frankrijk, was in Julij van dat jaar tegenwoordig bij den ongelukkigen slag van Bethune, en bevond zich onder de gevangen ridders, die toen den Franschen in handen vielen. Hij werd met de overigen naar Abbeville, eene van de grenzen verwijderde plaats, gevoerd.
Vijf jaren lang verkeerde Karel aan het hof van den koning van Frankrijk, naar het schijnt evenwel, in eene eervolle gevangenschap. Maximiliaan bleef echter in het bezit van Gelre, maar was weldra niet meer in staat den loop der gebeurtenissen te keeren. De Gelderschen hadden hunnen jeugdigen vorst niet vergeten. Het verlangen, om zich van den vreemden beheerscher te ontslaan, werd, ondanks dreigingen en vermaningen des hertogs, al grooter en grooter, en eindelijk gelukte het hen den Franschen koning te bewegen, zijnen gevangene tegen een hoog losgeld, waarvoor de zoon van den graaf van Meurs in gevangenschap zou blijven, los te laten. En toen het berigt van Karel's in vrijheidstelling in Gelderland kwam, was de vreugde algemeen, en werd hij in het begin van 1492 schier overal als heer gehuldigd.
En die huldiging was de oorsprong van dien vernielenden oorlog, met het magtige huis van Oostenrijk, welke, door vredesverdrag en wapenstilstanden slechts voor een oogenblik geschorst, bijna vijftig jaren geduurd heeft, en waarin Karel van Gelre en de zijnen, met onbezweken moed en met standvastigheid strijdende, zich wel eenen onverwelkelijken laauwerkrans verworven hebben, maar welke jaren beter hadden kunnen besteed worden aan het bevorderen van meer edeler doel, aan menschengeluk en volksbeschaving.
| |
| |
Ofschoon Maximiliaan van Oostenrijk de handen vol had, door zijnen oorlog met Frankrijk, werd echter hertog Karel door de strooptogten van zijn bloedverwant Frederik van Egmond, in Gelre, genoodzaakt het zwaard te trekken. Weldra vielen Wageningen, het slot Lichtenburg, de stad Buren en het slot te Beest in de Betuwe in zijnen magt; maar de verovering van dit laatste veroorzaakte dat hij het nu ook met hertog Albrecht van Saksen te kwaad kreeg, en deze in Gelre viel en vele dorpen in brand stak en plunderde.
Inmiddels was Maximiliaan tot de keizerlijke waardigheid verheven, en had het bewind over de Nederlanden aan den aartshertog Filips afgestaan. Daarom wilde hij, althans vooreerst, een oorlog met den moedigen Karel vermijden, ten gevolge waarvan in 1494 een bestand te Grave gesloten werd. Men kwam daarbij overeen dat het geschil over het regt op het hertogdom Gelre, waarop Karel aanspraak maakte, aan de beslissing der keurvorsten zou onderworpen worden. Zeer ongunstig viel het oordeel van deze voor laatstgenoemde uit. Zij ontzegden aan Karel niet alleen alle regt, maar verklaarden tevens dat de landen van Gelre en Zutphen, reeds in 1423, met het overlijden van hertog Reinoud IV, aan het keizerrijk vervallen waren.
Nu brak het vuur des oorlogs op nieuw uit. De meeste Geldersche steden waren op Karel's hand en dreven de Oostenrijksche bezetting ter poorten uit. Ofschoon de keizer in den beginne Roermonde bij verdrag innam, stootte hij evenwel voor Nijmegen het hoofd, en moest hij het beleg voor deze stad slaan, hetwelk hij echter spoedig weder moest opbreken. Karel, daarentegen, maakte zich stormenderhand meester van Nijkerk op de Veluwe. Ofschoon tegen den zin van den keizer sloot hij in 1495 een verdrag met den aartshertog; doch daar de keizer zijn regt op Gelre bleef vasthouden en verklaarde het, zelfs met behulp van het Duitsche rijk, aan zijne overige staten te zullen hechten, bleef er voor Karel al wederom niets dan geweld over, en werd de oorlog van weêrskanten met kracht voortgezet, waaraan slechts de togt van Maximiliaan naar Italië en van Filips van Oostenrijk naar Spanje, en het in 1497 tusschen Karel en Filips gesloten verdrag, voor eenigen tijd een einde maakte.
Maximiliaan, Karel's bitterste vijand, smeedde intusschen nieuwe plannen om zich van Gelre meester te maken. Hij sloot daartoe een verbond met de hertogen van Gulik en Kleef, en rukte weldra met een aanzienlijk leger op Geldersch grondgebied. Karel had niet verzuimd zich in staat van tegenweer te stellen, en zag zich, nog voor het einde van 1498, door koning Lodewijk XII van Frankrijk, met vijf honderd ruiters te hulp gekomen. Nu was er aan het moorden en branden schier geen einde. Terwijl de keizerlijken dan hier
| |
| |
en dan daar eene overwinning behaalden, viel Karel in het land van Kleef en hield er vreesselijk huis. Het gelukte eerlang den Franschen vorst, op den 15den Junij 1499, tusschen de strijdende partijen een bestand voor een jaar te sluiten, hetwelk weinige maanden daarna door een verbond tusschen Karel en den aartshertog Filips gevolgd werd.
Karel, thans tot rust gekomen, deed eene reize naar Frankrijk, en keerde in 1500 met den jongen graaf van Meurs, die voor hem, tot de betaling van het losgeld, in gevangenschap geweest was, in zijne staten terug. De geslotene wapenstilstand werd, zoowel met Kleef als met den aartshertog Filips, vernieuwd, en voorzeker zou Gelderland thans tot rust zijn gekomen, indien niet spoedig daarop de vijandelijkheden met Kleef hervat waren. Karel delfde hier het onderspit, en naauwelijks was, na zware verliezen, door de bemildeling des konings van Frankrijk, eene wapenstilstand gesloten, of Filip van Oostenrijk verbrak in 1503 het vredesverdrag en weldra ontbrandde de oorlog met vernieuwde kracht. Nu was het krijgsgeluk den Gelderschen vorst minder gelukkig, en weldra zou Filips meester van al zijne staten geworden zijn, indien hij, daar hij naar Spanje moest, niet vurig naar een bestand gehaakt had. Dit kwam dan ook, op dringende bede van Karel, ofschoon op voor hem hoogst ongunstige voorwaarden, tot stand.
Daarbij had Karel zich verbonden om Filips naar Spanje te vergezellen, waarvoor hem een reisgeld van 3000 goudgulden zou verstrekt worden. Naauwelijks waren hem die te Antwerpen ter hand gesteld, of hij stak zich in een ander gewaad en verliet beimelijk de stad, met verhaasten marsch den weg naar Gelre inslaande. Hij het gemaakte verdrag verbrekende, viel nu de eene stad na de andere in zijne handen. Gebrek aan geld om zijne soldaten te betalen, deed hem een inval in Brabant en Holland doen. Bodegrave, Muiden en Weesp werden door de plunderzuchtigen ingenomen, en niet eerder, dan na tweemalen eene vergeefsche poging te hebben gedaan om Amsterdam te bemagtigen, keerde hij naar Gelderland terug.
Na zijnen aftogt uit Holland bleef Karel nog meester van Weesp en het slot Muiden. Hij ontruimde beiden na het sluiten van den vrede te Kamerijk in 1508, tot welken hij met weerzin was toegetreden. Het schatten der Oostenrijkers van den Bommelerwaard greep hij gretig aan tot het doen van eene oorlogsverklaring, en weldra begonnen de vijandelijkheden op nieuw. Ook een nieuwen vijand kreeg hij te dier tijd in den bisschop van Utrecht, ter zake van de sloten te Renoi en in de Kuindert.
Wij kunnen, ten einde niet al te uitvoerig te worden, den loop der krijgsbedrijven, waaraan Karel niet altijd persoon- | |
| |
lijk deel nam, niet verder hier uit een zetten. Somtijds werd de bloedige strijd door eene wapenstilstand voor een wijl geschorst, en dan werd na het eindigen er van den oorlog weder met wisselende kansen hervat; maar dikwijls gebeurde het dat een gesloten verdrag eerlang door Karel openlijk geschonden werd. Het krijgsgeluk liep dezen gewoonlijk mede. Zoo werden eenige plaatsen in Overijssel, door de Deensche krijgsknechten, thans in dienst van Karel, ingenomen. De stad Utrecht, met haren bisschop overhoop leggende, koos hem tot beschermheer en opende hem hare poorten. In eigen persoon trok hij op het laatst van 1512 over Utrecht naar Amsterdam, stak den brand in de voorstad buiten de St. Antonispoort, en vernielde een aanzienlijk getal schepen, in de Waal liggende om te overwinteren. Van daar naar Utrecht teruggekeerd, sloot hij in Augustus 1513 met de landvoogdesse Margaretha een bestand voor vier jaren, nadat hij kort te voren, door de wederbemagtiging van Arnhem, zich in het grootste bezit van Gelderland gesteld had.
Thans binnen 's lands niets te doen hebbende, zocht zijn rusteloos en oorlogzuchtig gemoed elders laauweren te behalen. Zijn verbond met Frankrijk kwam hem hiertoe goed te stade. In genoemd jaar trok hij, ter hulpe van Lodewijk XII, koning van dat rijk, met zes duizend man naar Italië, om tegen den paus, den keizer van Duitschland en de Zwitsers op te trekken. Onder zeker voorwendsel het Fransche leger weder spoedig verlaten hebbende, maakte hij er geen gewetenszaak van, om het gesloten bestand weder te schenden. Andermaal waagde hij eene poging om zijn gebied te vergrooten of het verlorene weder terug te winnen. Ditmaal keerde de oorlogskans hem den rug, en het scheen dat nu Karel van Oostenrijk het bewind over de Bourgondische heerschappij had aanvaard, de zon van zijnen voorspoed voor altijd zou ondergaan.
Inmiddels was er tusschen Edzard, graaf van Oostfriesland, en George, hertog van Saksen over het gebied van Groningen een hevige twist ontstaan, waarvan wij op het artikel van den laatsten hebben melding gemaakt. Edzard, niet in staat om de Saksers weêrstand te bieden, wendde zich tot Karel om hulp, die hem door dezen beloofd werd. Maar onder die hulpbetooning lag een listig plan van den hertog verscholen, namelijk, om niet alleen over Groningen maar ook over Friesland het gebied te verkrijgen. Zijn list gelukte. De Groningers, nu door graaf Edzard verlaten, en door de Saksers belegerd, wierpen zich in de armen van Karel en huldigden hem eerlang (1514) in den persoon eens afgevaardigde. Karel, tevens uitgelokt door eenige misnoegde Friezen, die naar het oogenblik haakten om zich van de Saksische heerschappij te ontslaan, zond eenige troepen af, en bemagtigde Sneek, Bols- | |
| |
ward, Sloten en eenige andere plaatsen. Ondertusschen was de oorlog met Karel van Oostenrijk met kleine tusschenpozen voortgezet. Wij gaan de bijzonderheden daarvan met stilzwijgen voorbij. Omstreeks het einde van het jaar 1518 sloot Karel, onder toestemming en door tusschenkomst des konings van Frankrijk, een huwelijk met Elizabeth, dochter van Hendrik, hertog van Brunswijk-Lunenburg, en andermaal werd er in 1524 over een bestand gehandeld, dat weldra tot stand kwam, nu tot groote vreugde van den Gelderschen hertog, die door zijnen twist met de stad Nijmegen in zijn eigen land genoeg te doen had. In 1527 was echter het gesloten bestand weder ten einde, en weldra nam Karel de wapenen weder op, zich nu ook in de Stichtsche zaken mengende, waardoor hij den bisschop en de Oostenrijkers tegelijk te bestrijden had.
Zoo als wij zeiden, keerde de oorlogskans hertog Karel den rug. Tot aan 1528 duurden de vijandelijkheden voort, en meestal werden de Gelderschen overwonnen. Hoedanig de toestand was waarin de hertog zich bevond, is op te maken uit de voorwaarden waarop, op den 3den October, te Gorinchem de vrede tusschen hem en Karel van Oostenrijk, nu ook keizer van het Duitsche rijk, gesloten werd.
Zoo scheen er dan eindelijk een einde gekomen te zijn aan eenen langdurigen strijd, die zoo wel Gelderland als Holland hevig geteisterd had. Maar neen; de onrustige Karel rustte niet voor dat wederom de oorlogstrompet werd geblazen, en er op nieuw naar hartenlust kon gemoord en geplunderd worden. Zijn onverzettelijke haat tegen het huis van Oostenrijk, aangeblazen nu hij zich, ten gevolge van den gesloten vrede, in zijn gebied aanmerkelijk verkort zag, bragt hem er nogmaals toe de geslotene overeenkomst schandelijk te verbreken. Hij deed dat met eenen voor hem ongunstigen uitslag; want bij het op den 10den October 1536 gesloten vredesverdrag kon hij niet dan voor hem zeer schadelijke en vernederende voorwaarden bedingen, en werd hij meer en meer cijnsbaar aan den magtigen vorst, die weldra over geheel Nederland den scepter zou zwaaijen.
Nog eenmaal stak Karel zijnen strijdlustigen arm naar het zwaard uit, om zijn ingekankerde haat tegen den keizer te bevredigen. In Junij 1537 wierf hij, onder zeker voorwendsel, krijgsvolk in Westfalen, om een inval in Groningerland of Overijssel te beproeven. Zijne aanslag op Harderwijk mislukte, en daarmede was alle hoop om zich te wreken voor hem vervlogen. Geene wettige kinderen nalatende, was het hem een onverdragelijk denkbeeld, dat zijne staten aan het huis van Oostenrijk versterven zonden. Om dat te voorkomen, steide hij, op een landdag te Arnhem gehouden, de edelen en steden voor den Franschen monarch tot hunnen heer aan te
| |
| |
nemen. Dit plan vond allerwege afkeuring, en weinigen waren tot de aanneming er van te bewegen. Karel hield echter vol, en nu ontstond er een binnenlandsche oorlog. Alleen de stad Arnhem bleef hem getrouw, doch de overige steden vielen hem af. Eindelijk inziende dat zijne pogingen geen gevolg zouden hebben, was hij genoodzaakt het hoofd in den schoot te leggen, en daar men hem nu wantrouwde, werd hij gedwongen aan den hertog van Kleef en Gulik de verdediging des lands op te dragen, en diens zoon Willem, dien de staten tot zijnen opvolger gekozen hadden, onder den titel van beschermheer te erkennen.
Slechts van twee getrouwe dienaars vergezeld, trok de man, voor wien keizers en koningen gebogen hadden, naar de Veluwe. Nog bij de huldiging van Willem liet hij zich woorden ontvallen, die de hoop op voor hem betere tijden te kennen gaven. Spijt en verdriet over zijnen toestand verbitterden echter derwijze zijn leven, dat hij op den 30sten Junij 1538 te Arnhem bezweek. Op den 15den Julij daaraanvolgende werd zijn lijk in de St. Eusebius-kerk aldaar met plegtigheid ter aarde besteld, en een praalgraf voor hem opgerigt. Hetzelve is omstreeks vijf voeten boven den grond verheven en gedekt met eenen zwart marmeren steen, op welke het geharnaste beeld van den hertog levensgroot ligt uitgehouwen. In de rondte liggen acht leeuwen, die even zoo veel wapenschilden houden, die waarschijnlijk de acht kwartieren van den vorst moeten voorstellen. Ter zijde zijn zes nissen in de lengte en twee in de breedte, waarin beelden van apostelen en heiligen. De beelden, nissen enz. zijn van fraai wit marmer met zwart marmeren lijsten en voetstuk. Tegen een der koorpilaren hangt de tweede geharnaste beeldtenis van den vorst, knielende voorgesteld, met zijn helm voor zich, onder een verhemelte met vier gedraaide Corinthische kolommen met wijnranken omslingerd. Dit is van hout, en even als het marmeren gedenkteeken fraai bewerkt en goed bewaard. Tegen den koormuur leest men het volgende opschrift:
Carolus egregius Dux illustrisque sepultus
In tumulo hocce jacet, Geldriaci imperii
Qui post millenos centenos quatuor annos
Septuaginta fuit natus in orbe puer
Et post millenos centenos quinque recessit
Octo triginta, annos septuaginta tenens.
Het hart van Karel werd in het Minderbroederen- of Observanten klooster te Arnhem, ter plaatse waar later de Broederen-kerk stond, begraven in een zilver kistje omgeven door een van lood en een van hout. Op het looden kistje stond 's Hertog's wapen en dit opschrift:
| |
| |
Cor illustrissimi Karoli ducis
Gelriae Anno 1538 hic sepultum est.
Toen in 1805 genoemde kerk om hare bouwvalligheid moest worden afgebroken, werden die kistjes, met het hart daarin, door de zorg der regering, in den hertoglijken kelder, op het koor der Groote Kerk geborgen. Het ingewand van Karel werd in het klooster Monnikhuizen bijgezet.
Ons oordeel over den merkwaardigen vorst kan niet dan ongunstig zijn. Mogen al de omstandigheden hem er toe gebragt hebben zijn geheele leven in strijd door te brengen, niet te ontkennen is het evenwel dat hij daartoe zelf door zijnen onrustigen aard veel aanleiding gegeven heeft. En terwijl wij hem met eerbied begroeten, omdat hij, met weinig magt, zijne hem wettig toekomende landen van de Bourgondisch-Oostenrijksche heerschappij door het zwaard heeft verlost, keuren wij in hem ten sterkste af zijn onverzoenlijken haat jegens zijne vijanden, waardoor hij niet rusten kon of niet te vreden kon zijn met de laauwerkroon die hem als bevrijder zijns vaderlands dubbel toekwam, maar waardoor hij er toegebragt werd om ook naar zijns vijands vernedering te streven. Met dat al was zijn krijgsroem, die hij zich met weinig middelen verwierf, ontzagchelijk groot, en gedurende bijna een halve eeuw vervulde hij geheel Nederland met vrees voor zijne wapenen, en was hij de schrik zijner naburen.
De afbeelding van hertog Karel ziet op verschillende wijzen het licht. Zij vertoont ons zijn mannelijk gelaat, ofschoon zonder baard, daar hij die gewoon was met een nijpijzertje uit te trekken. Hij droeg meestal eenen hoed met edelgesteenten bezet, en had het hoofd door een gouden huif of treknet gedekt, terwijl over een geborduurd onderkleed de hermelijnen mantel hing. De geschiedschrijver Johannes Isacus Pontanus vereerde zijne afbeelding met een Latijnsch bijschrift, hetwelk door den heer B.H. Lulofs vrij vertaald, dus luidde:
Noem Karel, uit aloud Sicambrisch bloed getogen,
(Wiens beeldt'nis gij hier ziet) d'Alcides van zijn tijd!
Voor hem, der Helden Held, is dag aan dag vervolgen,
Van af de weg ten grave, in onrust, zorg en strijd.
Krijg, boei, noch 's lands verderf kon ooit zijn' moed verdooven;
Die moed trotseerde 't al, ja, ging dat al te boven!
Karel van Gelder liet, zoo als wij reeds zeiden, geene wettige kinderen na. Vier bastaarden droegen zijn naam. Een daarvan, zijn naamgenoot, hebben wij op Gelder vermeld.
Zie Slichtenhorst, Geld. Gesch. B. IX. bl. 270, 271, B. X. bl. 291-294, 302-435; Wagenaar, Vaderl. Hist. het regist. op Karel; Tegenw. Staat der Nederl. D. XIII. bl. 449, 450; Tegenw. Staat van Gron. D. I. het regist. op Karel; (van
| |
| |
Hasselt) Kron. van Arnhem, bl. 46, 93, 272, 273, 475, 479; van Mieris, Hist. der Ned. vorst., D. II. III. de regist.; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XVII. bl 156, D. XXI. bl. 281-289; Bijv. D. III. bl. 103-105; Hoogstraten, Woordenb. op Gelderl. en Karel; van Wijn, Bijv. en Aanm. het regist op Karel; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. I. bl. 233-235; G. van Hasselt, Het oorspronglijk Schilderij van Karel van Egmond enz., uitgelegd. (Haarl. 1804); Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 551-553; Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. I. bl. 119-121; Nijhoff, Bijdr. voor vaderl. geschied. en oudh. D. II. bl. 280-284; D. VIII. bl. 66-72; Dezelfde, Gedenkw. uit de Gesch. van Gelderl. D. V. VI. de regist. op Gelre; Geld. Volks-Alman. 1836. bl. 60-63 met portr; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 180, 183, 280, 369-427, 634, 651-664 met portr.; de Navorscher, D. III. bl. 69, D. V. bl. 277, 329, D. VI. bl. 57, 123; Kron. van het Hist. Genootsch. te Utr. op Gelderl.; van der Chijs, de Munten der Grav. en Hert. van Gelderl. bl. 95, 110-165. 418 enz.; de Munten der Heeren en Steden van Gelderl. bl. 37, 47, 53, 54, 55, 75, 78, 85, 90 enz.; de Munten der Heeren en Steden van Overijss. bl. 95, 103, 105, 106, 108, 109, 110, 111; de Munten van Friesl., Gron. en
Drenthe, bl. 98, 144, 156, 438, 545, 582; de Munten van Holl. en Zeel. bl. 322; de Munten der Bisschopp. van Utr. bl. 224-226. |
|