voorzag hij, meestal zonder bijstand, in de godsdienstige behoefte der Nederduitsche gemeente ter hoofdplaats Amboina, maar bediende ook de talrijke inlandsche gemeenten van dat en de omliggende eilanden, waarvan men de christelijke bevolking op meer dan 30,000 zielen kan bepalen. Hij was daarenboven gewoon 's jaarlijks een verren togt te ondernemen en de eilanden Ternate, Banda, Sangier, Aroe, Menado, en al de nabij Ambon gelegen eilanden te bezoeken, de staat der kerken en scholen na te gaan, en, zoo veel zijn tijd en middelen toelieten, aan de vestiging en uitbreiding van de christelijke godsdienst onder die nog onbeschaafde volken te arbeiden. Hij was door zijn edel streven dan ook bij alle weldenkenden hartelijk bemind, ja werd bijna afgodisch geëerd. Een groot aantal jaren mogt hij alzoo velen ten zegen werkzaam zijn, tot aan zijnen dood; want toen hij op zijnen laatsten togt naar Aroe en de zuidwester eilanden, ten gevolge van doorgestane vermoeijenissen en ontberingen, bedenkelijk ziek werd, had hij nog maar even den tijd naar Amboina terug te keeren, waar hij den 18den Julij 1833 in den schoot van zijn huisgezin overleed.
Zie Woordenb. der Zamenlev. door ons voornamelijk gevolgd; Teenstra, Beschrijv. van de Ned. Overz. bezitt. bl. 558 660, 574, 594, Buddingh, Naaml. der Pred. in Neêrl. Oost-Indië, bl. 21; Mededeel. van het Ned. Zendeling-Genootsch. D. IV. (1860) bl. 25.