neigd zijn om, in tegenspraak met den heer P. Scheltema, dit berigt op den reeds genoemden Hadrianus Junius toe te passen. Hoe dit zij, zeker is het, dat Junius, in het vaderland teruggekeerd, door zijne bekwaamheden spoedig tot verschillende eereambten gekozen werd, en zich in 1597 tot de aanzienlijke betrekking van raadsheer in den Hove van Holland benoemd zag. Als zoodanig behoorde hij in 1618 tot de vier en twintig regters, gesteld over Johan van Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en Rombout Hogerbeets. Hij wilde zich aan dezen last ontrekken, dan zag zich, door de bedreiging van zijn ambt te verliezen en van zware geldboeten, gedwongen, om zich tot dit werk te laten gebruiken, niettegenstaande hij later verklaarde er berouw van te hebben. Hij toonde zich daarbij zeer gematigd en wordt gezegd tegen het uitspreken van het doodvonnis gewerkt te hebben. In 1600 was hij mede afgezonden ter demping der geschillen te Groningen. Aldaar maakte hij zich weinig bemind, blijkens het bekend rijmpje:
Toen Junius kwam voor Meij,
Was te Groningen groot geschreij.
Hij overleed in 1620, en was gehuwd geweest eerst aan Johanna Lozen, dochter van Sebastiaan Lozen, en daarna aan Marthina Snouckaart.
Zie Brandt, Hist. der Rechtspleg. bl. 53, 196; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 466, D. X. bl. 340; Regenboog, Hist. der Remonstr. D. I. bl. 58-60 's Gravezande, Tweede eeuwged. der middelb. vrijheid, bl. 288 289; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 543, D II. bl. 596, 597; P. Scheltema, Oud en Nieuw, D. I. bl. 156.