kennen, aan wie hij zich aansloot, na in 1533 den doop ontvangen te hebben. Hij trachtte de twistende partijen dezer sekte te verzoenen, terwijl hij inmiddels weder naar Holland vertrok. Zoowel door zijne eigene dweepzucht verblind, als door anderen gevleid en aangemoedigd, wierp hij zich tot profeet op. Het gelukte hem velen diets te maken, dat hij met eene goddelijke zending was verwaardigd, weshalve hem eene goddelijke magt en bovennatuurlijke krachten waren verleend. Spoedig wist hij een grooten aanhang te verkrijgen, maar even spoedig ving men tegen hem en zijne partij eene strenge vervolging aan. Echter wist hij de handen zijner vijanden te ontkomen, waarbij het hem niet aan stoutheid en moed ontbrak. Zoo schreef hij zelfs aan het hof van Holland en aan Philip van Hessen, en geheel overtuigd van zijne hooge beteekenis stelde hij zich in betrekking tot de groote mannen van zijnen tijd, als Johannes a Lasco en Menno Simonsz. Aanvankelijk hield hij zich heimelijk te Delft op, doch eerlang achtte hij het toch raadzaam de wijk te nemen. Eerst ging hij naar Oost-Friesland, doch in 1544 vestigde hij zich te Bazel, waar hij onder den naam van Jan van Brugge een aanzienlijk slot betrok. Daar niemand hem kende, zoo leefde hij daar geacht en in vrede tot aan zijn dood, die den 25sten Augustus 1556 plaats had. Eerst na zijne begrafenis, die op eene prachtige wijze plaats had, werd men met de vroegere geschiedenis van zijn leven bekend. Voorspeld hebbende dat hij binnen drie jaren zou opstaan werd zijn lijk binnen dien tijd opgegraven, en, op last der regering, met zijne boeken en beeldtenis, op de gewone regtsplaats, door beulshanden verbrand. Zijn afbeeldsel gaat in plaat uit.
Wij meenen met dit kort overzigt van het leven van David Jorisz te kunnen volstaan, sedert Ds. A.M. Cramer eene volledige levensbeschrijving van hem geleverd heeft. Aan dezen danken wij ook eene juiste uiteenzetting zijner leer, en eene opgave zijner veelvuldige geschriften, welke opgave later door wijlen Ds. Isak van Harderwijk aanzienlijk vermeerderd en ook met eene lijst van de werken van David Joris, die in handschrift bestaan, verrijkt is geworden.
Zie, behalve de door beide genoemde schrijvers omtrent David Jorisz en zijne werken medegedeelde berigten, voorkomende in het 5e, 6e, 7e en 8e deel van het Ned. Arch. voor Kerk. Geschied. van Kist en Royaards, en de aldaar aangehaalde bronnen, van Mieris, Hist. der Ned. vorst. D. II. bl. 451, 452, 474-476, D. III. bl. 400; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Herzog, Real-Encyklopedie, B. I. s. 401-403; Max. Goebel, Gesch. des Christl. Leb. in der Rhein-Westph. Evang. Kirche, B. I. s. 177, 194, 208, 237; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 345-352; Nijhoff, Bijdr. D. XI. bl. 246-255.