Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 9
(1860)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
neesheer bevorderd, oefende hij de praktijk in zijne geboorteplaats uit, en vertrok, om redenen die wij verder zullen mededeelen, in 1643 naar Rotterdam, waar hij tot schepen gekozen werd en in 1654, rijk in eere en middelen, overleed. Zijne zinspreuk was Sijt Jonck. Als bevallig minnedichter bekleedt Jonctys eene aanzienlijke plaats onderzijne beroemde stad- en tijdgenooten. Als zielkundig geneesheer en als vriend der menschheid deed hij zich door zijne verbandeling: over de tooverziekten en door zijn werk: de Pijnbank wedersproken, kennen. Bij een warm gevoel voor het goede en schoone, bezat hij tevens eenen vluggen en hoogvliegenden geest, en zijn standvastigen wil, om al de gaven van hart en verstand tot nut en genoegen van anderen aan te wenden, verdient de dankbare erkentenis der nakomelingschap. Behalve eenige verzen voor de werken zijner tijdgenooten, schreef en dichtte hij de volgende werken: Verhandeling der Toover-ziekte. Geschil van de Schoot- en Steekvrije. Geschil van de Wapen-zalve. Paracelsi Vrije konst.... uyt verscheyde Latijnze boeken Daniëlis Sennerti vertaald, en bij een geschikt, Dordr. 1638. 12o.; herdrukt, Amst. 1646. 12o. Roselijns Ooghies ontleed, Dordr. z.j. (1620-23) 8o.; herdr. ald. 1639. 4o. Amst. 1712. 12o. 1723. 8o. Hedendaagse Venus en Minerva; of Twistgesprek tussen die zelfde, Dordr. 1641. 4o. Het was door dit werk dat Jonctys in moeijelijkheden geraakte met de predikanten der Hervormde gemeente, waartoe hij behoorde. Voor den kerkeraad geroepen werd hem zijn vonnis voorgelezen, waarbij hij verklaard werd voor een bitter satyrist en een pasquil-schrijver, wiens schendig boek niet alleen, maar zijn persoon zelf zoo bij den politieken als kerkelijken regter behoorde gestraft te worden. Hem werd deswege het H. Avondmaal ontzegd, zoo lang hij, door leedwezen over den feilen, in het schrijven van dit zijn boek begaan, te toonen, den kerkeraad verder zou komen te voldoen. Van dit vonnis vroeg Jonctys afschrift, maar het werd hem geweigerd; toen opgaaf der feiten, doch daartoe hield men zich ongehouden. Hij wilde zich verdedigen, maar men deed hem opmerken, dat hij aldaar gekomen was om te hooren. Toen, heengaande, zeide hij eenvoudig dat hij schrijven zou. Dit deed hij. Op eene uitmuntende wijze verdedigde hij zich door zijne: Apologie of gedrongen onschuld roerende zijn misduijde hedendaagse Venus en Minerva, twistgesprek. Dezelve kwam uit zonder naam of woonplaats van den drukker, alleen met het jaartal 1642. De letter en het formaat zijn gelijk aan het twistgesprek. | |
[pagina 172]
| |
Hiermede eindigde deze zaak, en Jonctys vertrok naar Rotterdam, waar hij, ten gevolge van het gebeurde, in niet minder achting was. Der Mannen Opper-waardigheyd, beweert tegen de Vrouwelyke Lof-redenen van Doctor Johan van Beverwyk, Rott. 1646. 4o. De Pijnbank wedersproken en bemagtigd, Rott. 1651. 12o.; herdr. Amst. 1736. 8o. ald. 1740. 12o. ald. 1742. 8o. Minne-Dichten gepast op de bevalligheeden van de schoone Roselyn, Dordr. 1660. 4o. Tooneel der Jalouzyen, waarop vertoont weerden veel treurige gevallen, wonderlyke geschiedenissen, schrickkelyke en wrede uytwerkselen der Jaloursheid, Rott. 1666. 12o. 2 deelen, 2e druk. Amst. 1699. 12o. 2 deelen.
Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 228; Balen, Beschr. van Dordr. bl. 221; Paquot, Mémoir. T. I. p. 594; Scheltema, Geschieden Letterk. Mengelw. D. III, St. I. bl. 41-92, St III. bl. 96, D. IV. St. I. bl. 188; Siegenbeek, Gesch. der Ned. Letterk. bl. 155; van Kampen, Geschied. der Ned. lett. en Wetensch. D. I. bl. 189, 190; Witsen Geijsbeek, Woordenb- van Ned. Dicht. Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. St. I bl. 78, 79, Aant. bl. 809. 315, 332-334, St. II. Aant. bl. 491, D. V. bl. 293, D. VII. bl. 386; Muller, Cat. van Regtsgel. Werk. bl. 74. |
|