Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 9
(1860)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
en trad als scheepsjongen in 's lands zeedienst. Door zijne dapperheid klom hij tot kapitein op, hoedanig wij hem, als bevelhebbende op het schip de Otter, het eerst ontmoeten onder de twaalf schepen, die in 1628, door de West-Indische Maatschappij, onder bevel van Dirk Simonzoon van Uytgeest, in zee werden gezonden. Reeds toen droeg hij den bijnaam van Houtebeen, omdat hij in een gevecht zijn eene been verloren hebbende, vervolgens een houten been droeg, waarmede hij zoo vlug liep dat hij voor den snelst loopende niet behoefde onder te doen. Op genoemden togt, in het belang der West-Indische Maatschappij ondernomen, handhaafde Jol den reeds door hem verkregen roem. Hij veroverde al dadelijk een rijk geladen Portugeesch vaartuig, en werd met nog andere veroverde schepen naar het vaderland gezonden, waar hij in October 1628 weder terug kwam. Spoedig op nieuw in zee gestoken, geraakte hij door een zwaren storm van de vloot af en kwam te St. Vincent aan, waar hij den generaal Hendrik Loncq vond, door wien hij met nog een kapitein naar de kust van Brazilië werd gezonden. Hij was vervolgens tegenwoordig bij den aanval op de stad Olinda, en had een groot deel aan de verdere overwinningen op de Portugezen behaald. In 1631 deed Jol zijn derde togt met het jagt de Otter naar de West-Indiën. Hij veroverde verscheidene vijandelijke schepen, met welker rijke ladingen hij in 1632 behouden in het vaderland kwam. Op een vierden togt, nog in laatstgenoemd jaar aangevangen en in 1633 voortgezet, hielp hij de stad Truxillo op de Spanjaarden veroveren, alsmede later eenige rijk geladene Spaansche vaartuigen, waarmede hij in 1634 in Texel binnen liep. Nog in dat zelfde jaar werd hij op nieuw door de bewindhebbers der maatschappij uitgezonden. Ook nu begunstigde hem in verschillende gevechten en op verschillende ondernemingen de fortuin; maar wederom met een rijken buit naar het vaderland stevenende, werd hij door zeven kapers, onder den beruchten Colart, aangevallen en genoodzaakt, na dapperen tegenstand, zich over te geven. Hij werd te Duinkerken in hechtenis gezet, doch na verloop van eenige maanden uitgewisseld. Het ongeluk hem overkomen had onzen moedigen zeeheld het vertrouwen en de gunst der bewindhebbers van de West-Indische Maatschappij niet doen verliezen. Terstond na zijn ontslag werd hij op nieuw in dienst gesteld, en hem thans het bevel op een grooter schip, Zwolle genaamd, met 13 stukken, opgedragen. Onder hem diende zijn broeder Sibert, bevelhebber op het jagt de Kat. Met dezen en nog een jagt liep hij in 1636 in zee, hield verschillende gevechten met Spaansche | |
[pagina 164]
| |
bodems, en keerde weldra met grooten buit in het vaderland weder. Maar nu wachtte hem belangrijker taak. De West-Indische Maatschappij had namelijk een smaldeel van 14 oorlogsschepen uitgerust, om daarmede de Spaansche zilvervloot in de golf van Mexico aan te tasten. Jol, een man, scherp en hard als zijn degen, en wiens naam reeds den vijand sidderen deed, werd aan het hoofd van die onderneming gesteld. In het midden van April des jaars 1638 liep hij daarmede uit Texel in zee, en bereikte voorspoedig de kust van Brazilië, waar Johan Maurits van Nassau destijds bevel voerde, met wien hij in last had in gemeen overleg werkzaam te zijn. Den 22sten Julij van genoemd jaar ging Jol van Phernambuco onder zeil, en ontmoette den 31sten Augustus daaraanvolgende, op twee dagen zeilens van Cuba, de vloot, die het goud en zilver, en andere rijke voortbrengselen van Spaansch Amerika, volgens jaarlijksche gewoonte, naar het moederland moest overbrengen. Ofschoon de magt des vijands dien van de onzen verre overtrof, draalde Jol geen oogenblik met op den vijand los te gaan. Vreesselijk was de strijd. Hij zelf klampte den Spaanschen admiraal aan boord, en vocht met ongelooflijke onverzaagdheid. Tot vijfmalen toe ontstaken de onzen den brand in het zware vijandelijke schip, maar de Spanjaarden bluschten telkens de vlammen. Reeds was een rappe matroos naar boven geklouterd, om de vijandelijke vlag af te halen, toen Jol, twee andere schepen op zich ziende afkomen, genoodzaakt was af te houden. Tot zijn bitter leed ontwaarde de held dat de meeste scheepsbevelhebbers lafhartig den strijd ontweken, en daardoor oorzaak waren dat een anders zekeren buit hun ontviel. En welke pogingen Jol ook aanwendde om, door nog driemalen den altijd door hem vervolgden vijand in den loop van September aan te tasten, hem den rijken buit, door sommigen op negen, door anderen op twintig millioenen gouds geschat, afhandig te maken, de meeste zijner kapiteinen bleven even lafhartig, niettegenstaande hij hen bij eede had laten beloven van hunnen pligt te zullen doen. Eindelijk niet meer in staat de Spaansche vloot bij te houden, ontsnapte deze voor goed aan de onzen. De vloot van Jol ging uiteen. Hij zelf kwam met een deel zijner schepen in November 1638 in het vaderland terug en zag zich door 's lands Staten met eenen gouden keten en gouden eerepenning beloond, terwijl sommige lafhartige kapiteinen, die nog in het eerst moeite hadden gedaan om de eer des vlootvoogds te bezwalken en hem van verregaande roekeloosheid hadden beschuldigd, ter naauwernood aan de verdiende straf ontsnapten. In 1639 had Jol het bevel over het vijfde smaldeel der Nederlandsche vloot onder Tromp, en hij had als zoodanig een groot deel aan de belangrijke overwinning bij Duins op | |
[pagina 165]
| |
den 21sten October door de onzen op de Spanjaarden behaald. Na den afloop daarvan werd Jol andermaal, benevens den admiraal Jan Corneliszoon Ligthart, met eene magtige vloot naar West-Indië gezonden. Hij bevond zich daarmede in September 1640 bij het eiland Cuba, in de meening dat de Spaansche zilvervloot eerlang van daar zou uitloopen. In die verwachting werd hij echter teleurgesteld, daar de Spanjaarden, door vroegere verliezen geleerd, een zoo groote schat aan den onzekeren kans van een zeegevecht niet meer bloot gaven. De Nederlandsche vloot werd door een zwaren storm overloopen en Jol genoodzaakt naar Phernambuco den steven te wenden. In Mei van het volgende jaar 1641 werd Jol door Johan Maurits, graaf van Nassau, met eene vloot van 20 schepen naar Afrika gezonden, en het gelukte hem de stad Loanda di St. Paulo op de Portugezen te bemagtigen. Een gelijken zegen vergezelde hem in zijnen aanslag op het eiland St. Thomas. Doch dit bedrijf was het laatste zijns levens. Veertig jaren te voren was de dappere Pieter van der Does voor het moorddadige klimaat aldaar bezweken, en ook de niet minder dappere Jol werd nu door de doodelijke ziekte aangetast en ten grave gevoerd. Hij overleed den 31sten October 1641. De hoofdkerk der stad Pavaosa, toen reeds verlaten, ontving, met zooveel statelijkheid als de gelegenheid toeliet, zijn stoffelijk overschot; en daar, verre van het vaderland verwijderd, rustte de man, die eens de getrouwste dienaar der maatschappij was. Ruw en forsch in zijn voorkomen was zijne levenswijze eenvoudig en van alle weelde geheel afkeerig. Hij gloeide van haat tegen Spanje. In het tarten der gevaren ging hij zijne matrozen moedig voor. Daarom door hen gevreesd, werd hij tevens door hen bemind, omdat hij hun bevelhebber en vriend tevens was, die niet anders dan de gewone scheepskost gebruikte en met hen leefde en ten strijde ging.
Zie Brandt, het leven van de Ruiter, bl. 362; Commelijn, Lev. van Fred. Hendrik, D. I. bl. 95, 180 183, D. II. bl. 25, 26, 60, 125; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XI. bl. 285, 315; van Wijn, Nalez. D. II. bl. 61; Nederl. Reiz. D. XIV. bl. 42-69; van Kampen, Geschied. der Ned. buiten Europa, D. I. bl. 422, 438, 439; de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeewez. D. I. bl. 323, 379. 520, waar Jol slechts ter loops genoemd wordt; van Kampen en Veegens, Lev. van beroemde Nederl. D. II. bl. 227, 264. |
|