huisjes en portretten, en voornamelijk gezigten in kerken, die hij helder en zonachtig wist voor te stellen. Op 's Rijks Museum te Amsterdam was een fezigt op de oude kerk te Delft, een burger buurtje te Delft en een gezigt op de Leidsche poort te Amsterdam, uit eene der kleedkamers van den schouwburg te zien.
Jelgerhuis beoefende ook de graveer- en etskunst. Proeven van hem in de laatste kunst zijn:
Afbeelding van de Neude binnen Utrecht, zoo als dezelve zich vertoonde bij de verlating, 's nachts tusschen XV en XVI September 1787.
Afbeelding van de Aankomst der Fransche troepen binnen Delft, ingehaald door de leden der Municipaliteit, op den 22 Januarij 1795; opgedragen aan de Burgerij dezer Stad en derzelver Representanten, door hunnen Medeburger J. Jelgerhuis Rz.
Afbeelding der vreugde-bedrijven bij het planten der vrijheidsboom binnen Delft.
Omstreeks 1810 gaf hij nog te Amsterdam in het licht:
Tooneelcostumes van den Koninklijken Hollandschen Schouwburg te Amsterdam. Geteekend en in het koper geëtst, door hem als Acteur van bovengenoemd Tooneel, bestaande in 12 gekleurde platen in 4o., waarin hij zelf als Rhamnes is afgebeeld.
Twee jaren voor zijnen dood overviel Jelgerhuis eene beroerte, die hem tot verder arbeiden ongeschikt maakte, en aan wier gevolgen hij te Amsterdam den 6den October 1836 overleed. Zijn afsterven was een groot en dubbel verlies voor de kunsten, maar nog grooter voor zijne bloedverwanten, die in hem eenen zorgenden vader verloren, en voor zijne vrienden, die hem om zijne vlijt, kennis, bescheidenheid, nederigheid en een onbesproken levenswandel vereerden en beminden.
Op het stads kerkhof te Haarlem werd, volgens zijn verlangen, zijn lijk ter ruste gelegd en een eenvoudige lijksteen, met zijn naam er op, dekt zijne rustplaats. Hij was tweemaal gehuwd. De namen zijner vrouwen worden echter niet vermeld. Bij de eerste verwekte hij vijf kinderen en bij de tweede één. Onder de eersten bevond zich slechts één zoon, welk kind, door zijne ongemeene vlugheid en vaardigheid, ook in het teekenen, den aanleg had, om eenmaal als schilder uit te munten, doch in den ouderdom van elf jaren overleed.
Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der vaderl. schilderk., D. III. bl. 156-158, Aanhangs., bl. 55, 56; Algem. Konst- en Letterb. 1805, D. II. bl. 175, 1831, D. I. bl. 174, 175, 1836, D. II. bl. 241, 242; van Halmael, Bijdr. tot de geschied. van het Tooneel, bl. 68, 69; Aanwijzing der schild. op 's Rijks Museum te Amst., bl. 34; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; van Leeuwen, Cat. der Prov. Bibl. van Friesl, bl. 257.