[Nicolaas Jozeph baron Jacquin]
JACQUIN (Nicolaas Jozeph baron), geboren te Leiden den 16den Februarij 1727. Zijn vader, eigenaar van eene groote laken- en fluweel-fabriek, door veranderde handelsomstandigheden het grootste gedeelte van zijn vermogen verloren hebbende, was de jonge Jacquin daardoor, als ook door zijns vaders vroegen dood, genoodzaakt de wetenschappelijke loopbaan, welke hij, volgens het opvoedingsplan van zijnen vader, als lief hebberij was ingetreden, tot zijne beroepsbezigheid te kiezen. Na het gymnasium der Jezuiten te Antwerpen bezocht te hebben, studeerde hij te Leuven en vervolgens te Parijs. Door den keizerlijken lijfarts Gerard van Swieten, die een vriend was van het vaderlijk huis, kwam hij te Weenen, welke reize van Parijs hij, langs omwegen, ten voordeele der kruidkunde volbragt. Om den keizerlijken tuin en diergaarde met planten en dieren te verrijken, werd Jacquin door keizer Frans I naar de West-Indiën en Spaansch Amerika gezonden. Na zijne terugkomst maakte hij de lijst der planten die hij ontdekt had bekend en, dank zij zijnen arbeid, de keizerlijke tuinen van Weenen en Schönbrunn werden de schoonste van Europa. Tot belooning van het door hem verrigtte werd hij hoogleeraar aan de universiteit te Weenen in de kruid- en scheikunde, tot baron verheven en vereerd met de ridderorde van den H. Stephanus. In 1763 werd hij door Maria Theresia benoemd tot bergraad en raad der keizerlijke munt, en overleed te Weenen den 20sten November 1817. De lust voor zijne botanische studiën was zoo groot, dat, nadat hij in de maand Augustus eenige dagen ziek en geheel bewusteloos gelegen had, in een helder oogenblik zijne eerste vraag was: Bloeit er dan nog geene Stapelia? Zijnde zijn laatste arbeid eene beschrijving der Asclepiaden. Zijne
afbeelding ziet het licht. Zijne nagedachtenis leeft voort in de door Linnaeus naar hem genoemde heestergewassen uit de Antilles, met den naam van Jacquinia. Zijn zoon, Jozef Frans, werd in 1792 zijn opvolger als hoogleeraar en regeringsraad, en overleed te Weenen in 1835. Onder zijne werken munten uit:
Enumeratio systematica plantarum quas in insulis Caribaeis vicinaque Americae continente detexit novas aut jam cognitas emendavit, Lugd. Bat. 1760. 8o.
Selectarum stirpium Americanarum historia, Vindob. 1763. in fol. cum fig.
Observationes botanicae, Vindob. 1764-1771. in fol. 4 vol. cum fig.
Index regni vegetabilis etc. Vindob. 1770. 4o.
Hortus botanicus Vindobonensis Vindob. 1770-1776. in fol. 3 vol. cum fig.