| |
[Jacoba van Beijeren]
JACOBA VAN BEIJEREN was de eenige dochter van Willem VI, graaf van Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen, en van Margaretha van Bourgondië. Op den 25sten Julij 1401 geboren, werd zij reeds op haar zesde jaar door haren vader, volgens de toenmalige gewoonte, uitgehuwelijkt aan Jan, tweede zoon van Karel VI, koning van Frankrijk, met wien zij op haar veertiende jaar, in 1415, door het huwelijk werd vereenigd. Haar gemaal werd kort daarna, door het overlijden zijns oudsten broeders, de naaste erfgenaam der Fransche kroon, en Jacoba dien ten gevolge toen reeds dochter van Frankrijk genoemd.
Twee jaren lang beleefden de jonggehuwden, zich meestal in Henegouwen, soms ook in Holland ophoudende, de genoegelijkste dagen huns levens, totdat de dood van den dauphin daaraan een einde maakte. Op den 4den April 1417 had die te Compiegne plaats ten gevolge van vergift, hetwelk men hem had toegediend.
Alzoo reeds op zestienjarigen leeftijd weduwe geworden, en teleurgesteld in de hoop van eenmaal als koningin van Frankrijk op te treden, trof haar kort daarop een ander onheil, door het overlijden van haren vader. Als wettige erfgename van dezen terstond daarop als gravin van Henegouwen gehuldigd zijnde, nam zij spoedig de reize naar Holland aan, daar zij in alle steden, uitgezonderd Dordrecht, werd verwelkomd en, even als door geheel Zeeland, als wettige landsvrouw werd erkend.
| |
| |
De dood van graaf Willem VI had echter hier te lande de sluimerende burgertwisten opgewekt en de vijandelijkheden tusschen de Hoekschen, die de partij van Jacoba trokken, en de Kabeljaauwschen op nieuw doen ontstaan. Laatstgenoemden kozen den oom van Jacoba, Jan van Beijeren, bijgenaamd zonder genade, tot hunnen heer, die eene vergeefsche poging gedaan had om de hand van zijne schoone en rijke nicht te verwerven.
Intusschen verklaarde Jacoba, dat zij de begeerte haars vaders zoude volgen, en hare hand schenken aan haren neef Jan IV, hertog van Brabant, in wien zij, en ook hare getrouw geblevene edelen en steden een grooten steun hoopte te erlangen tegen hare vijanden. De echtverbindtenis geschiedde te 's Gravenhage in de lente van 1418, na vooraf daartoe verlof te hebben bekomen van den paus, uit hoofde der bloedverwantschap tusschen de beide echtelingen.
Jan van Beijeren alzoo in zijne verwachting teleurgesteld, en vlammende op het bezit, ten minste op de voogdij dezer landen, wist van den Duitschen keizer Sigismund de leenhuldiging van de landen zijner nicht te verkrijgen, en ligtte daarna geheel het masker af, achter hetwelk hij eenigen tijd zijne plannen bedekt had gehouden. Hier te lande gekomen, werd hij te Dordrecht als voogd van Jacoba en ruwaard dezer landen aangenomen, doch natuurlijk als zoodanig door laatstgenoemde niet erkend.
Een binnenlandsche oorlog was alzoo onvermijdelijk geworden. Jacoba begon dezelve door de belegering van Dordrecht in 1418, welk beleg zij, na verloop van twee maanden, met aanmerkelijk verlies weder moest opbreken; ook Rotterdam werd kort daarna door Jan van Beijeren bemagtigd. Een en ander bewoog Jacoba, uit vrees voor verder verloop harer zaken, het oor te leenen aan bevrediging met haren oom; men trof dezelve te Woudrichem in Februarij 1419. Veel moest de gravin daarbij opofferen, doch de meeste Hollandsche steden bleven haar getrouw.
Onmiddellijk na het sluiten van het verdrag begaf Jacoba zich met haren gemaal naar Henegouwen, om den eed van hulde en trouw te ontvangen. Beider afzijn verschafte aan Jan van Beijeren gelegenheid zijne heerschzuchtige plannen te voltooijen. In weerwil van het door hem plegtig bezworen verdrag te Woudrichem, maakte hij zich van Leiden en Geertruidenberg meester en liet ook het oog vallen op Brabant, het hertogdom van Jacoba's echtgenoot. Het is ons voornemen niet, hier een verhaal te geven van den voortgang der wapenen van Jan van Beijeren, die weldra in Holland en Zeeland al de regten uitoefende van het oppergezag. Wij wenden alzoo weder het oog naar Jacoba, die, in plaats van in haren gemaal een krachtig voorstander harer regten te vinden,
| |
| |
met hem in onderlingen twist en tweedragt leefde. Het slechte gedrag van Jan van Brabant was daarvan de oorzaak. De verwijdering tusschen de beide echtgenooten werd hoe langer hoe grooter, totdat Jacoba er ernstig op bedacht werd haren echt te doen ontbinden. Zij wendde zich daartoe tot het hof van Rome, en trok naar Engeland over, liet het oog vallen op Humphrey, hertog van Glochester, broeder van Hendrik V, koning van Engeland, en, na het pauselijk verlof tot echtscheiding ontvangen te hebben, huwde zij hem in 1422 en kwam in het volgende jaar met haren nieuwen echtgenoot, aan het hoofd van een leger, in Henegouwen terug. Na eenige steden bezocht te hebben begaven zij zich naar Bergen.
Op het berigt van hunne komst had Jan van Brabant zich in de armen geworpen van Jan van Beijeren, en bij dezen, gelijk ook bij Filips van Bourgondië, hulp gezocht. Ondertusschen was Jan van Beijeren in 1425 overleden, en had hij bij uitersten wil zijne regten op de drie graafschappen aan Filips van Bourgondië opgedragen. Hertog Jan van Brabant werd inmiddels door alle steden van Holland en Zeeland, Zierikzee uitgezonderd, als wettig heer en voogd zijner gemalin ontvangen en gehuldigd; doch terwijl dit plaats vond maakte de hertog van Glochester van de afwezigheid van Jan van Brabant gebruik, om Brabant te verwoesten, terwijl Jacoba, bij wie zich eenige Hoeksche edelen begeven hadden, Floris van Kijfhoek met gewapenden naar Holland zond, om aldaar hare belangen te behartigen. Deze maakte zich meester van Schoonhoven en van het slot, waarop Albrecht Beiling mede het bevel voerde. Met voorkennis van Jacoba, zoo niet op last van haar, werd de edele Beiling levend begraven.
De hertog van Glochester was inmiddels in openbaren twist geraakt met Filips van Bourgondië, en deze door hem tot een tweegevecht uitgedaagd. De vijandelijkheden werden op de aanneming daarvan gestaakt, waardoor Glochester gelegenheid kreeg om naar Engeland terug te trekken. Hij liet Jacoba te Bergen in Henegouwen achter, welke stad vervolgens door Filips van Bourgondië belegerd en ingenomen werd. Jacoba, ofschoon volgens haar rang en staat onderhouden, geraakte hierdoor in hechtenis en werd gevankekelijk naar Gent gevoerd, terwijl geheel Henegouwen zich aan hertog Jan van Brabant onderwierp.
Na drie maanden gevangen gezeten te hebben, ontsnapte Jacoba aan hare bewakers te Gent. Onder geleide van Jan van Vianen kwam zij te Schoonhoven, vervolgens te Gouda en te Oudewater, waar zij onmiddellijk voor gravin werd erkend, terwijl de afgevaardigden van de stad Utrecht en het Neder-Sticht met haar een verbond van vrede en vriendschap sloten.
Inmiddels was Filips van Bourgondië in verschillende
| |
| |
Hollandsche steden als ruwaard en voogd aangenomen, en voerde hij als zoodanig over Holland en Zeeland het bewind. Na de terugkomst van Jacoba kozen deze plaatsen hare partij, terwijl de andere de zijde van Filips van Bourgondië hielden. De hieruit gevolgde vijandelijkheden, waaraan ook de Engelsche vloot deel nam, die door den hertog van Glochester tot bijstand van Jacoba was afgezonden, gaan wij stilzwijgend voorbij. Dan eens was het geluk aan den kant der gravin, dan weder aan dien van hertog Filips, totdat eindelijk het krijgsgeluk zich geheel ten voordeele van laatstgenoemde verklaarde en Jacoba, nu ook door Glochester verlaten, met wien haar huwelijk voor onwettig verklaard was, genoodzaakt werd, op den 29sten Junij 1428, op zeer onvoordeelige voorwaarden zich met Filips van Bourgondië te verzoenen. Na het sluiten van een verdrag voor haar, waarbij aan Jacoba slechts den titel van gravin werd verleend en zij zich verbond buiten bewilliging van Filips geen ander huwelijk aan te gaan, werd Filips van Bourgondië als ruwaard en erfgenaam gehuldigd, terwijl Jacoba zich met der woon naar den Haag begaf, doch veelal te Goes zich ophield.
Drie of vier jaren bragt zij nu in rust door, en van het haar wettig toekomend bestuur over hare staten beroofd, had zij er ook de lasten niet van te dragen. Bij het vernederende van haren toestand kwelde haar menigmaal geldgebrek, daar haar jaargeld slecht werd betaald, en zij, die haar vroeger bijstonden, niet meer waren of de handen gesloten hielden. De eenige onder de edelen, bij wien zij in zulke moeijelijke omstandigheden hulp en troost zocht en vond, was Frank van Borssele. Op diens artikel is in het breede verhaald hoe zij op hem verliefde en heimelijk met hem trouwde; doch ook, hoe zij, ten koste van hare waardigheid en den titel van gravin, het leven redde van haren echtgenoot.
Met hem was de ongelukkige vorstin thans gelukkig, en het slot Teilingen, bij het dorp Sassenheim, was getuige van dat geluk: maar ook daar maakte de dood op den 2den October 1436 een einde aan haar leven. Haar lijk werd overeenkomstig haren rang en hooge geboorte naar 's Hage gevoerd, en in de hofkapel, in het graf van hertog Albrecht van Beijeren bijgezet. Men rigtte haar daar ter plaatse eene statue op en plaatste een Latijnsch opschrift op haren grafzerk, die beiden sinds lang reeds verloren gegaan zijn. De afbeelding van Jacoba van Beijeren ziet op verschillende wijzen het licht. Het wordt evenwel op goede gronden betwijfeld, of een van dezen naar eene oorspronkelijk schilderij gemaakt is, terwijl ook de oorspronkelijkheid der van haar bestaande geschilderde portretten ontkend wordt.
Bij de beoordeeling van het karakter van Jacoba van
| |
| |
Beijeren moeten wij voornamelijk het oog slaan op de gebeurtenissen die zij beleefde, en die haar voor het grootste gedeelte aangingen. En dan zien wij de wettige gravin van Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen, door eene zamenloop van ongelukkige omstandigheden, tot eene nietsbeduidende houtvesterin van Holland gedaald. Waar zooveel rampspoed aan eene vrouw ten deel viel, is het niet onverklaarbaar, dat zij bij het sterkere geslacht hulp en ondersteuning zocht. Had Jacoba van Beijeren die in Jan van Brabant gevonden, voorzeker zouden haar lot en gedragingen anders geweest zijn. Nu heeft het verbreken van haar huwelijk met dezen, en het spoedig daarop aangaan van een ander huwelijk, dat even ongelukkig was als het vorige, aanleiding gegeven, dat men haar van zaken beschuldigd heeft, die nogtans nimmer bewezen zijn. Doch wij achten het onnoodig hier verder de eer van Jacoba van Beijeren, voor zoo ver dat mogelijk is, op te houden. Na door Bilderdijk van wulpschheid en verslaafdheid aan den drank beschuldigd te zijn, is hare eer door Siegenbeek waardiglijk verdedigd. Daarnaar verwijzende, zeggen wij met den heer Arend: ‘Erkennen wij hare gebreken, maar vergeten wij niet hare goede hoedanigheden, betreuren wij hare zwakheden, maar miskennen wij niet in haar die begaafdheden, door welke zij, onder gunstiger omstandigheden zich gewisselijk eene eervolle plaats zou hebben verworven in de rij der vorstinnen, wier namen in de geschiedenis met lof vermeld staan.’
Zie, behalve de meeste geschiedschrijvers, in het bijzonder Balen, Beschrijv. van Dord., het Regist. op Jacoba; Levensbeschrijv. van voorname mann. en vrouw., D. V. bl 294-358; Kok, Vaderl. Woordenb. op Jakoba; van Hemert, Levensbeschrijv. der Holl. grav., bl. 289-318; (Loosjes) Charakterkunde der Vaderl. Geschied. D. II. bl. 45-78; van Wijn, Aanm. en Bijv. op Wagenaar, het Regist. op Jakoba; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 517-521; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. I. bl. 173-179; Collot d'Escury, Holl. roem, het Regist. op Jakoba; de Wind, Verh. over de vraag: Kan Jacoba van Beijeren uit de Holl. gravenrij uitgemonsterd en 'Jan van Beijeren in hare plaats gesteld worden; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., het Regist. op Jacoba; Siegenbeek, de Eer van Jacoba van Beijeren verdedigd; Römer, Geschiedk. Overz. van de kloost. en abdijen van Holl. en Zeel., het Regist. op Beyeren; Lauts, in Nyhoff's Bijdr. voor vaderl. geschied. en oudheidk., D. II. bl. 110-118; Engelberts Gerrits, Biogr. Handwoordenb, op Jacoba; Arend, Algem. geschied. des vaderl., D. II. St. II. bl. 451-525; Overijss. Alm. voor ondh. en letteren, 1844, bl. 13, 14; Dit
Woordenb., D. II. bl. 953-957; Muller, Cat. van Portrett. bl. I; de Navorscher, D. III. bl. 1, 2, Bijblad, bl. XXXIV, XLIV-XLVI; van Til, de belangrijkste Nederl. Vrouw., bl. 7-16; van der Chijs, de Munten van Brabant en Limburg, bl. 129; de Munten der Heeren en Steden van Gelderl bl. 152; de Munten der Heeren en Steden van Overijssel. bl. 81; de Munten van Friesl., Gron. en Drenthe, bl. 396, 617, 625; de Munten
| |
| |
van Holl. en Zeel., bl. 60, 319-327; de Munten der Bissch., de heerlijkh. en de stad Utr., bl. 143, 146, 171, 302. |
|