weinig later nam ook het gasthuis in die stad door zijne groote weldadigheid een aanvang. Hij stichtte mede het hof te Zwolle op de nieuwe markt, het huis te Werkeren en het tweede kasteel te Voorst. Tijdens de bisschoppen Frederik van Blankenheim en Rudolph van Diepholt was hij bisschoppelijke raad, en overleed in 1464, nalatende een zoon, Wolf van Ittersum, en eene dochter, gehuwd aan Wolter van Keppel. De verdeeling zijner nalatenschap gaf aanleiding tot eene gebeurtenis, die ten bewijze verstrekken kan van het groot gewigt, door onze voorouderen gehecht aan beloften of eeden, zelfs gedwongen, aan hunne vijanden gedaan.
Genoemde zoon had namelijk met zijnen zwager een hevige twist gekregen over een tiende bij Dalfsen, welke door van Ittersum als leengoed beschouwd werd. Door tusschenkomst hunner naastbestaanden werd er besloten de zaak aan de uitspraak van afgezanten der drie groote Overijsselsche steden over te laten. Wolter van Keppel had van de stad Deventer brieven van vrijgeleide voor van Ittersum verworven, doch hem op den weg derwaarts gewapenderhand overvallen en gevangen naar zijn slot gevoerd. Niet dan na langen tijd kon men zijne slaking verwerven. Vóór zijn ontslag moest hij onder eede beloven, bij het eerste opontbod van Wolter van Keppel, zich weder in hechtenis te begeven. Doch toen hij werkelijk opontboden werd, hield de Zwolsche regering, om den afgepersten eed krachteloos te maken, hem jaren lang met zijn gezin in eene gemakkelijke gevangenis op de Sassenpoort opgesloten. Verscheidene jaren heeft van Ittersum, op deze poort met zijn huisgezin doorgebragt, en ofschoon hij bij herhaling door zijn zwager werd opgeëischt, moest hij hem steeds antwoorden, volkomen bereid te zijn, om zijn woord gestand te doen, indien de Zwollenaren hem slechts wilden loslaten. Na den dood van Keppel verliet hij waarschijnlijk in 1483 de Sassenpoort, toen hij door Zwolle met zes paarden in dienst werd genomen.
Zie Revius, Daventria Illustr. p. 115-118; van Hattum, Beschrijv. van Zwolle, D. II. Hoofdst. 17; Arend, Algem. geschied. des Vaderl., D. II. St. III. bl. 101; Overijss. Alm. voor oudh. en letter., 1836, bl. 161-164, 1846, bl. 127; van der Chijs, de Munten der Heeren en Steden van Overrijssel, bl. 93, 94.