[Christiaan van Heule]
HEULE (Christiaan van) een Leidsch wiskunstenaar, gaf in 1612 te Haarlem een werkje in het licht De Nederduytsche Spelling, en liet daarop volgen in 1626 te Leiden zijne Nederduytsche Grammatica, ofte Spraec-konst, waar in de gemeyne deelen der Nederduytsche-Spraeke (na de manier der Grieken en Latynen) beschreven zijn, opgedragen aan een der voornaamste arbeiders aan het herstel van onze Nederlandsche taal, Anthony de Hubert. Dit werkje (meermalen, o.a. Leyden 1633 in 8o., herdrukt) is het eerste stelsel eener Nederlandsche spraakkunst, dat op de niet onvoegelijke leest der Latijnsche grammatica geschoeid is; zóó evenwel, dat alle, daaruit ontleende, kunsttermen in het Nederlandsch vertaald zijn. Achter het werkje vindt men de oudste geslachtlijst van zelfstandige naamwoorden. Deze was wel zeer onvolledig, maar is toch de grondslag geweest, waarop de volgende taalkundigen met vrucht gebouwd hebben. Het is geheel naar de schoolsche methode van de geleerden van dien tijd ingerigt, doch heeft des onaangezien voorheen den taallievenden tot geen gering licht verstrekt. Van Heule was voor de volgende beoefenaars van dit studievak de ijsbreker langs een allermoeijelijkst pad. Het werk is door Ampsing, Huydecoper, Ypey, Siegenbeek en andere taalvorschers zeer geprezen. Hij gaf ook eene, in taalkundigopzigt, zeer belangrijke proeve van verbetering der berijming van Datheen in
De CL Psalmen des Proph. Davids, van P. Dathenus gedicht, en nu verbetert door - Mitsg. de Chr. Catechismus enz. Leyden, Jac. Roels 1649, kl. 12o.
Zie S. Ampsing, Beschrijv. van Haarlem, bl. 153 (Nederlands Taalberigt); Pars, Naamr. van Bat. Schrijv., bl. 392; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 60; Andriessen, Aanmerk., bl. 184; van Iperen, Kerkel. Hist. van het Psalmgez., D. I. bl. 178; Cat. van Ned. Letterk., D. I. bl. 125, 170; Cat. Willems, D. II. bl. 63; Cat. van Voorst, D. I. bl. 182; Ypey, Geschied. der Ned. Kerk, D. I. bl. 532; Siegenbeek, Beknopte Geschied. der Ned. Letterk., bl. 225; van Kampen, Geschied. der Ned. Lett.