Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 708]
| |
men oordeelde dat beschuldigingen werden ingebragt tegen een voornaam regent van Amsterdam. Te vergeefs verzochten de huisvrouwen dier beide mannen, in een verzoekschrift aan schepenen, dat zij mogten ontslagen worden: de advocaat Hespe werd verwezen tot eene gevangenis van 14 dagen te water en te brood, en daarenboven in eene boete van f 3000 of, bij nalatigheid daarvan, op het schavot gegeeseld en voor altijd gebannen te worden uit de provintie Holland en West-Friesland, onder bedreiging van nog zwaardere straffen, en eindelijk met vergoeding van de kosten en misen der justitie. De veroordeelden vervoegden zich terstond bij het hof van Holland om mandament van appèl met de clausulen van vernietiging van vonnis. Het hof verwees hem, bij resolutie van den 14 van Louwmaand 1774, naar de staten van den lande. Hij leverde nu een behoorlijk verzoekschrift aan dezen in, met bede, dat zijn vonnis niet mogt vallen in de termen der resolutie van den tienden van Herfstmaand 1591, nader verklaard door het besluit van den 25 van Bloeimaand 1735, maar dat het zou gehouden worden als voor nadere beroeping vatbaar. Dit verzoekschrift werd in handen gesteld van den hove, om te dienen van consideratie en advies, alsmede in die van schout en schepenen van Amsterdam om te dienen van berigt, wordende inmiddels uit zijn hechtenis ontslagen, mits dat opgelegde geldboete onder behoorlijke consignatie gesteld werd. Beiden verlieten, onder een grooten toeloop van volk, den kerker. Van alle zijden, zelfs buiten de provintie van Holland, ontvingen zij blijken van deelneming en werden inschrijvingen gedaan van aanmerkelijke sommen tot een geschenk. Verscheidene genootschappen van wapenhandel, door het gansche gewest, boden hun het lidmaatschap aan, zelfs eerepenningen op den stempel van hun genootschap geslagen. Beiden, Hespe en Verlem, betuigden, bij openbare aankondiging in de nieuwsbladen, hunnen dank voor deze blijken van genegenheid. Bij de meeste burgers, die hen in hunnen kerker bezocht hadden, legden zij tegenbezoeken af. Bij het rondrijden leverde de advocaat Hespe aan de huizen af een gedrukt zinnebeeldig kaartje, waarop verbrokene ketenen en andere teekenen van herstelde vrijheid gegraveerd waren. Toen in 1783 de nummers van den Politieken Kruijer zoo vele waren, dat zij een bekwaam boekdeel konden uitmaken, vond men goed voor dit eerste deel een afzonderlijken titel met een prentje te plaatsen, dat sedert veel geruchts maakte. Het prentje verbeeldde een burgt, waarop de vrijheid zit, houdende in haar regterhand een speer, | |
[pagina 709]
| |
en in de linkerhand een schild, met hetwelk zij zoekt af te weren een gewapend krijgsman, die met geweld den burgt opklimt en de vrijheid schijnt te willen bestrijden. Hij houdt in zijn regterhand een uitgetogen zwaard en in de linkerhand een speer met een vaandel er aan vastgehecht, in hetwelk een appel staat afgebeeld. Achter hem aan den voet van den burgt, vertoont zich een slang, die den krijgsman aanblaast Aan den anderen kant van den burgt ligt een bundel met een zegel er aan vastgehecht. Onder het prentje leest men het volgende: Ziet, hoe 't heerschzugtig Hoofd de Vrijheid wil verdelgen,
En stout ten zetel steigt; - dies wapend U, ô Belgen!
Red haar, uw eigendom, en 't wankelend Vaderland:
En veld het wangedrocht, eer het zijn standaard plant.
J.C. HESPE.
Volgens het onderschrift was het prentje geteekend door P. Wagenaar Jr. en in 't koper gebragt door Th. Koning. De boekverkooper J. Verlem stond bekend voor uitgever van het weekblad. Naauwelijks was deze titelplaat bekend geworden, of burgemeesters deden door den gildeknecht den boekverkooper aanzeggen, voortaan het gemelde titelblad niet te mogen verkoopen, noch eenige naamlooze paskwillen en geschriften te drukken, verkoopen of verspreiden, door welke de rust kon verstoord worden, of in welke zijne hoogheid of eenig lid der regering werd gelasterd of ten toon gesteld. Ook moesten de boekverkoopers, op last van den hoofdofficier, de afdrukken, welke zij in handen hadden, aan den gildeknecht afgeven. In de onderstelling, dat de titelplaat en de dichtregelen op den prins erfstadhouder doelden, besloot men om mr. Jan Christiaan Hespe, als dichter, P. Wagenaar, als uitvinder en teekenaar, en Th. Koning, als plaatsnijder van het prentje, als zijnde ‘ten uitersten ergerlijk, oproerig en scandaleus’ te doen dagvaarden. Zij verklaarden, dat zij geenszins den prins hadden bedoeld en gaven een andere uitlegging er aan, zoodat er geen regtsvervolging deswege plaats had. In 1787 ontmoeten wij dezen patriot als secretaris der burgersocieteit bij de afzetting der negen raden te Amsterdam. Sedert verliezen wij hem uit het oog. Behalve het gemelde gedicht, vindt men ook verzen van hem in de Eerekrans op de hoofden der doorluchtige Staatsmannen, Dordr. 1782.
Zie Vervolg op Wagenaar, D. VI. bl. 379, 381, D. X. bl. 175-179; Beroerd Nederland. D. IV. bl. 155-160, D. XI. bl. 5, | |
[pagina 710]
| |
6, D. XII. bl. 23; G. Paape, Geschied. der Burger-wapening, bl. 67; Heringa, Bijdrage tot de lijst der Nederl. Dichters, bl. 50. |
|