Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 655]
| |
fiscaal te Leeuwarden, en van Janke Halbertsma. Met zijn tiende jaar werd hij naar de Latijnsche school te Groningen gezonden, en na hare onderscheidene klassen in vier jaren te hebben doorloopen, nog slechts 15 jaren oud zijnde, als student der Groninger hoogeschool ingeschreven. Hier legde hij zich nu met den meesten ijver niet alleen op de verdere kennis der Latijnsche en Grieksche talen toe, waarin hij zich onder Ruardi oefende, maar ook op die der Hebreeuwsche en Arabische talen onder N.W. Schroeder, en na in deze genoegzame vorderingen gemaakt te hebben, gaf hij zich aan de beoefening der godgeleerdheid over, onder de leiding van Paulus Chevallier, Gerardus Kuijpers, Theodorus Lubbers en Petrus Abresch. Alle deze mannen, zooals ook de toenmalige Groninger predikant Johannes Frantzen, droegen een ieder het zijne bij tot zijne vorming. Maar Schroeder, Abresch en Lubbers schijnen echter het meeste invloed op hem gehad te hebben. Zes jaren vertoefde hij aan genoemde hoogeschool, en hoe hij zijn akademie tijd heeft besteed, kon men reeds opmerken uit zijne Dissertatio Philologico-Theologica de formula Baptismi, welke hij in 1785 onder Abresch verdedigde, en in dat jaar te Utrecht het licht deed zien. Reeds in 1786 werd hij door den hoogleeraar Kuijpers aan ... Nagel, predikant te Nijkerk op de Veluwe aanbevolen, toen deze, van wegen zijne zwakheid, een hulpprediker behoefde. Heringa aanvaardde deze betrekking en hield den 21 Mei 1786 zijne eerste leerrede. Hier voldeed hij zóó, dat, toen Nagel kort daarna zijne bediening nederlegde, zijn hulpprediker eenstemmig in diens plaats werd gekozen. In 1791 naar Vlissingen beroepen, meende hij die roepstem te moeten volgen, en toen hij aldaar anderhalf jaar met ijver en hooge goedkeuring der gemeente was werkzaam geweest, ontving hij eene beroeping naar Gorinchem, voor welke hij echter vrijheid vond te bedanken. Nog geen jaar was sedert dit beroep verloopen, of hij ontving de eervolle aanstelling tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de hoogeschool te Utrecht, eene roeping die hij niet dan met moeite aannam, daar zij hem niet alleen tot de werkzaamheden aan het hoogleeraarambt verbonden, maar ook tot de waarneming van eene volle predikdienst verpligtte. Nadat hij den 2 April 1792 tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd was, aanvaardde hij zijnen post den 5 Junij deszelfden jaars met eene Oratio de Theol. in Scholis institutione ad praesentem Reipublicae Christianae conditionem prudenter accommodanda, welke de gunstige verwachting, | |
[pagina 656]
| |
die men van hem koesterde, niet slechts bevestigde, maar nog verre overtrof. Tien dagen later begon hij zijne predikdienst met eene leerrede over Joh. XVI:8-11. In beide betrekkingen maakte hij al spoedig grooten opgang. Zijne lessen en zijn omgang waren aan de studenten, en zijne leerredenen aan het meest verlichte en minst bevooroordeelde gedeelte der gemeente bijzonder aangenaam. Daarenboven werd zijn roem nog vermeerderd door de bekrooning zijner schriften bij het Haagsch Genootschap. Geen wonder dan ook dat andere gemeenten naijverig waren op zijn bezit en dat de hoofdstad des rijks hem tot leeraar en tevens tot hoogleeraar der natuurlijke godgeleerdheid aan het Athenaeum Illustre verlangde, waaraan hij evenwel geen gehoor gaf, evenmin als aan eene beroeping naar Leyden's hoogeschool in 1799. Op den 10 December 1797 verbond hij zich op nieuw aan zijne gemeente met eene leerrede over Joh. 3:4 en den volgenden dag werd hem door den raad der stad den titel van hoogleeraar zoowel in de natuurlijke als christelijke godgeleerdheid opgedragen, aan welken titel hij ook, door beiden te onderwijzen, heeft beantwoord. Na zijn bedanken voor het beroep naar Leiden, verbond hij zich op nieuw aan de hoogeschool, bij het nederleggen van zijn eerste rectoraat, den 17 April 1799, met eene Oratio de christianae societatis perpetuitate fidenter expectanda, welke echter niet uitgegeven is, en aan de gemeente met eene leerrede over 2 Cor. I:13b, 14. Als blijk van goedkeuring ontving hij nu den 22 April 1799 den titel van hoogleeraar in de uitlegkunde van het Nieuwe Testament. Van toen af wijdde hij zich onafgebroken aan de Utrechtsche hoogeschool en kerk, en toen eerstgenoemde instelling door het Fransche bewind overtollig gerekend werd en tot eene school van den tweeden rang verlaagd en kort daarop met eene algeheele ondergang bedreigd werd, was het voornamelijk Heringa, wiens wijsheid en kloekmoedigheid dit gevaar wist af te wenden. Gedurende de jaren der Fransche overheersching, hield hij dan ook met vaste hand het roer geklemd; en om te beoordeelen wat hij in vereeniging met zijne ambtgenooten in dat moeijelijke tijdsgewricht gedaan heeft, leze men zijne Oratio de rebus, quae Academiae Rheno-Trajectinae, ipso Rectore, acciderunt, prosperis et adversis, welke bij het nederleggen van zijn rectoraat den 26 Maart 1816 door hem gehouden is. Toen herleefde de hoogeschool; zij werd zelfs uitgebreid en opgeluisterd, en Heringa had het genoegen, haar met eene redevoering plegtig in te wijden en haar nog jaren ten dienst te staan; totdat hij in 1835 | |
[pagina 657]
| |
zijn emeritaat verkreeg. Zelfs na het verkrijgen daarvan, en nadat door zijnen invloed zijn vriend en leerling H.E. Vinke in zijne plaats was benoemd, ging hij voort met het houden van collegiën. Aan den avond van den 17 Januarij 1840 gaf hij nog onderwijs aan bejaarde catechisanten en in den daarop volgenden nacht ontsliep hij, zonder eenigen doodstrijd en ongemerkt, even als zijn grootvader Jodocus, de hiervoren gemelden predikant te Drogeham. Heringa was een der uitmuntendste godgeleerden die ons vaderland heeft opgeleverd. Geen gedeelte der theologische wetenschappen was hem vreemd. Als uitlegkundige en uitlegger der Heilige Schrift had hij uitnemende verdiensten. Op de school van Abresch was hij in de hermeneutische beginselen van Ernesti opgeleid, maar waar anderen het stelsel van dien geleerden misbruikten en tot eene laxe of empyrische uitlegging vervielen, was hij, die ernstig daartegen waarschuwde en aan het goede van dat stelsel onafgebroken vasthield. Hij zocht niet slechts de uitlegkundige studiën door zijn mondeling onderwijs, maar ook door schriftelijken arbeid te bevorderen. Zijne leerstellige godgeleerdheid was geheel bijbelsch. Hij trachtte haar van alle menschelijke spitsvondigheid en het schoolsche, dat haar in vroeger tijd had gekenmerkt, te zuiveren. Het godgeleerd stelsel dat hij zijn leerlingen gaf was beknopt en volledig, geleidelijk, helder en duidelijk, eenvoudig maar net gerangschikt. Met angstvallige omzigtigheid, 't geen hem wel eens ten kwade werd geduid, verklaarde hij de verborgenheden des geloofs. De christelijke zedekunde bragt hij zelf in praktijk, en niet alleen drong hij daarop bij anderen aan, maar hij was hen tevens een liefdevolle en wijze raadsman. Buitengewoon was hij ervaren in de kerkelijke geschiedenis, vooral in die des vaderlands, waarvoor hij in zijne rijke bibliotheek een schat van bronnen bezat. Groot was de verpligting, die vooral de pastorale wetenschap aan Heringa had. ‘Reeds vroeg door de ervaring daarin onderwezen, bleef hij met gemoedelijke trouw en voorbeeldigen ijver met het herderlijke werk in de Utrechtsche gemeente voortgaan, en putte uit dien rijken en kostbaren schat van eigen ondervinding en van ernstig nadenken in de lessen voor zijne leerlingen.’ Wat hij hieromtrent in zijne collegiën deed, trachtte hij op ruimer veld voor zijne discipelen duurzaam te bevorderen door zijnen Kerkelijken Raadvrager en Raadgever. Groot was ook zijn roem als prediker en onderwijzer in de homiletiek. Reeds vroeg werd hem als kans Iredenaar, door een der bevoegdste beoordeelaars, hooge lof toegezwaaid. Zijne predikwijze was populair, eenvoudig en | |
[pagina 658]
| |
hartelijk. Hij wist het verstand met bijbelsche waarheden te verlichten en het hart christelijk te vormen. Hij volgde steeds zijne eigene overtuiging en inzigten, doch deze gegrond op het onderwijs van Christus en zijne Apostelen. Zulks bragt hem in den aanvang van zijn professoraat in de verdenking van onregtzinnigheid en in zijne laatste levensjaren in die van bekrompene verkleefdheid aan de leer der kerk. Hevige twisten ontstonden tusschen hem en zijne ambtgenooten, de hoogleeraren Bonnet en H.J. Royaards. Hij was voor zijne leerlingen een onvergelijkelijk leermeester ‘die aan zijn onderwijs minzamen raad en vaderlijke leiding verbond.’ Onvermoeid was hij werkzaam en in welke betrekkingen hij ook werd geroepen, steeds vervulde hij zijn post met de strengste getrouwheid, en zelfs bij huisselijke rampen beklom hij met kalm gelaat en helderen geest het preekgestoelte. Groot is de verpligting die de Utrechtsche hoogeschool aan hem heeft gehad. Meermalen bekleedde hij er de rectorale waardigheid, maar gedurende de Fransche overheersching en bij menige dreigende gebeurtenis, zooals in het najaar van 1825, was hij haar steun en krachtige beschermer; voor de gemeente was hij een trouw herder en leeraar; van Bijbel- en Zendeling-Genootschap een hartelijk voorstander; een warm bevorderaar van het Matigheids Genootschap. Ook was het schoolwezen een voorwerp zijner bijzondere belangstelling. Elfmaal was hij praeadviserend lid der Synode. Begaafd met een helder verstand, zeldzame scherpzinnigheid, naauwkeurige en grondige geleerdheid, was zijn geheele leven een voorbeeld van orde, naauwgezetheid, arbeidzaamheid, wijze spaarzaamheid in het gebruik van den tijd, vooral van gemoedelijken en christelijken zin en evangelisch geloof. De meeste geleerde genootschappen van ons vaderland namen hem onder hunne medeleden op. Zoo werd hij in Junij 1794 benoemd tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, in 1797 van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, in 1797 van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, in 1826 corresponderend lid van het Bataviaansch Genootschap van Wetenschappen, in 1827 lid der derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, in 1828 van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden, terwijl Z.M. de Koning zijne borst met de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw versierde. Viermaal gaat 's mans beeldtenis in plaat uit, behalve een portret in olieverw in de senaatkamer te Utrecht, en een bij de familie berustende; in schaduwbeeld door G. Kockers in | |
[pagina 659]
| |
1794; in steendruk bij Jobard, geteekend door Madou; in schaduwbeeld vóór de Hollandsche vertaling van de redevoering van Dr. H.E. Vinke, over de krachtvolle werking van de Christelijke Godsdienst; en gesteendrukt door Bakker vóór H. Bouman, Jodocus Heringa als voorstander van het Vaderland geschetst. Tweemaal is hij gehuwd geweest. Eerst met Geertruid Wolvega, den 25 December 1796 overleden, die hem twee zonen, Koenraad, het laatst predikant te Delfzijl, thans emeritus, en Eliza, laatst predikant te Blaauw-Kapel, in 1861 overleden, en eene dochter met Anthonie van Wetering, predikant te Purmerend, gehuwd, naliet. Zijne tweede vrouw Clara Judith Nagel, den 16 December 1825 gestorven, schonk hem geene kinderen. Hij schreef: Redevoering bij het overlijden van Steven Jan van Geuns. Utrecht, 1795, 8o., met portr. 8o. Leerrede over het betamend gebruik der vrijheid. Utrecht, 1795, 8o. Praktikale aanmerkingen en bijvoegsels op H.C. Bergen, Gedenkwaardigheden uit het leven van Jezus. 2 D. Leyden, 1800, gr. 8o. Afgeperste verdediging. Utrecht, 1803, 3 stukjes, 8o. Ter gedachtenis van wijlen Jan Frederik van Beeck Calkoen, Hoogl. in de Wijsbeg., Wis- en Sterrek. aan de Hoogeschool te Utrecht. Utrecht, 1813, 8o. Redevoering over het Gode gevallige der onderneming van het Zendeling Genootschap. Utrecht, 1813, 8o. Redevoering ter inwijding van de Academie van Utrecht. Utrecht, 1815. Tiental Bijbeloefeningen in Leerredenen. Amst., 1818, gr 8o. Tiental Leerredenen ter aanprijzing van Christelijke deugden. Amst., 1826, gr. 8o. Kerkelijke Raadvrager en Raadgever. Utrecht, 1826-1843, 4 deelen, 8o. Raad en aanmoediging tot biddend werken en strijden, voor het bedreigde Vaderland, in twee Leerredenen. Utrecht, 1831, kl. 12o. Leerrede over Psalm 77:12a in de Academische Leerredenen, in 1830 voor het vaderland uitgegeven door den hoogleeraar Bouman. Beoordeeling van de nieuwe uitgave der Prolegomena in N.T. van J.J. Wetstein, Amst. 1832. Deze beoordeeling is overgedrukt uit Godgel. Bijdr. 1832, bl. 781-869, Sepp noemt haar teregt eene meesterlijke beoordeeling, die nu nog den lezer de jammerklagt afperst dat Heringa zelf zoo weinig over critische vraagstukken geschreven heeft. | |
[pagina 660]
| |
Berigt aangaande de zeven stellingen betreffende de formulieren van eenigheid des geloofs in de Nederl. Herv. kerk, onder voorzitting van den Utrechtschen hoogleeraar der Herv. kerk, J. Heringa, verdedigd, nu nader door hem verklaard. Utrecht, 1835, gr. 8o. Nagelatene Leerredenen. Utrecht, 1840-1842, 2 d., gr. 8o. Behalve de in den tekst vermelde Orationes: Oratio, de Auditorio Academiae Rheno-Trajectinae, variam olim fortunam experto, nunc praesenti ejus conditioni adaptato, dicta publice, d. 25 Martii, Ao. 1825. Dissertatio de codice Boreeliano nunc Rheno-Traject. Traj. 1843, 4o. Opera exegetica et hermeneutica. Edidit adjectis annotationibus; Operis conspectu; Indicibus et praemissa Praefatione, H.E. Vinke. Traj. ad Rhen., 1845, 8o. In de werken van het Genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs bestrijders. 1789, 1ste stuk. Betoog dat Jezus en zijne Apostelen zich doorgaans niet geschikt hebben naar de verkeerde denkbeelden van hunne tijdgenooten. 1790, 3de stuk. Vertoog over het vereischt gebruik en hedendaagsch misbruik der kritiek, in de behandeling der Heilige Schriften, met een Bijvoegsel. 1797, 2de stuk. Verhandeling over het ware denkbeeld, hetwelk de Bijbelschrijvers hechten aan de Koninklijke waardigheid van Jezus Christus. 1804, 1ste stuk. Redevoering over het belang der regte kennis van Jezus. 1811, 1ste stuk. Verhandeling over het bestaan der Engelen. In het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland, door de Hoogleeraren Kist en Royaards, D. III. De twistzaak van Maccovius.
D. V. Bijzonderheden betreffende de Nederl. Bijbelvertalingen. In de werken der 3e kl. van het Koninklijk Nederl. Instituut: Twee voorlezingen over een Grieksch handschrift der vier Evangeliën, op parkement, met cunciaalschrift, denkelijk in de achtste of negende eeuw onzer jaartelling geschreven. Dissertatio de L.C. Valckenaerii sententia, qua Interpretes N.T. Belgae doctorum virorum conjecturas, nullo etiam codice confirmatas, in versionem recepisse dicuntur. In de werken uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen: D. XIV. Verklaring der Bergrede van Jezus. 1814, 8o. | |
[pagina 661]
| |
In het tijdschrift voor Munt- en Penningkunde van Prof. P.O. van der Chijs. Voorlezing over de Godsdienstigheid der Nederlanders bij de grondvesting van hun Gemeenebest, blijkbaar uit hunne Gedenkpenningen. Hij vertaalde uit het Latijn T.C. Piper, over de overeenkomst en het verschil tusschen de vroegere en latere bestrijders van den Christelijken Godsdienst; T.J.L. Lavater, Brieven aan Jongelingen met Gebeden en Gezangen van Lavater en Gellert, Amst. 1834, gr. 8o. Ook bezorgde hij eene met zijne aanmerkingen voorziene uitgave van G.F. Seiler, Bijbelsche uitlegkunde of grondstellingen en regelen ter verklaring der schriften des Nieuwen Testaments, Leyden, 1805, 8o.; en het vierde stuk van de Paraphrasis et Annotationes in Epistolam ad Hebraeos van Abresch.
Voorts leverde hij bijdragen in de Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek (b.v. in D. VIII Proeve eener verklaring van Luc. XIII:24); in de Godgel. Bijdragen; in Dagboek ten gebruike bij den Bijbelschen Almanak (1834); in Konst- en Letterbode, over den hoogl. Hennert (1814), M. van Geuns (1819), J.H. Pareau (1833), breeder bewerkt in het aangeh. Archief voor Kerk. Gesch.; G. van Oordt (1837). Ook komen in Kerk. Raadvr. en Raadgev., D. I, St. I, bl. 135 verv., een biografie van Jac. Hinlopen, en in zijne Oratio de Auditorio, biografien van H. Royaards, Hamelsveld en Joh. Heringa, door hem bewerkt, voor. In de Aanteekeningen op de Lijkrede van N. Swart over Westerbaen, vindt men de mededeeling van prof. Heringa over de verdiensten van Westerbaen, tot de inrichting van het verbeterd onderwijs, waaraan de wet van den jare 1806 haar oorsprong is verschuldigd. In het Hoogd. is overgezet Ueber die Lehrart. Jesu u. seine Apost. Offenb. 1792. De hoogleeraar Vinke bezorgde eenen catalogus van Heringa's rijke bibliotheek, die te Utrecht openlijk verkocht, circa f 14000. - opbragt.
Zie Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. IV. bl. 279 en Aanteek., b. 39 (211); Ypey, Geschied. der Christelijke Kerk in de XVIIIde eeuw, D. VII. bl. 420; Saxe, Onomastic. Litt., T. VIII. p. 434; Clarisse, Voorlez. over de uiterl. Kanselwelsprekendh. volgens Ewald, bl. 170, 276, 2de Uitg.; Dez., Encyclopaed. Theol., p. 154, 187, 198, 221, 226, 227, 325, 356, 368, 522, 529, 536, 591; Kist en Royaards, Archief voor Kerkel. Gesch. in Nederl., D. IV. bl. 256, D. V. bl. 238, 241, 259, 265, 266, D. VI. bl. 79, D. IX. bl. 301; Dez., Ned. Archief voor Kerkel. Gesch., D. II. bl. 187; Tafereelen uit de Geschied, der Christel. Kerk, | |
[pagina 662]
| |
Annales Acad. Groning.; Chr. Sepp, Pragmatischo Gesch. der Thoologie hier te lande, bl. 110, 127, volgg.; Glasius, Godgeleerd Nederland, o.h.w.; Collot d'Escury, Hollands roem in Kunsten en Wetenschappen, D. V. bl. 15, 16; van Kampen, Geschied. der Nod. Lett. en Wetensch., D. II. bl. 580, D. III. bl. 251; Chronyk van het Hist. Genootsch., D. II. bl. 79, 95, volgg.; Steven, History of the English Church at Rotterdam, p.; Nijhoff, Redev. over den Munst. vrede, bl. 16; Utrechtsche Courant, 20 Jan. en 7 Febr. 1840; H.E. Vinke en A. Francken, Hulde aan Heringa bij het graf toegebragt; H.E. Vinke, Leerrede na het afsterven van J. Heringa Eliza's zoon, Utrecht 1840; Dez., Oratio de relig. Christ. in confirmandis hominum animis usque consolandis ri alyne essierectate, Traject. ad Rhen., p. 11, seq; Dez., over de praceische werking van de Christelijke godsdienst in de vorming en vertroosting van 's menschen gemoed, gehouden den 26 Maart 1840; H. Bouman, Heringa als voorganger der Christ. Gomeente geschetst, Utrecht 1840; Dez., J. Heringa Eliza's zoon als voorstander van het Vaderland en deszelfs heilzame instellingen; C.W. Stronck, Lijkrede op J. Heringa, Dordrecht. 1840; Herinnering aan J.H. Ez. door een zijner leerlingen; R.A. Soetbrood Picardt, Herinnering aan J. Heringa, Utrecht, 1840; Godgeleerde Bijdragen voor 1840 Boekbeschouwing, bl. 319, verv.; Jod. Heringa Eliza's z. een biographische schets, (19 Jan. 1840) Utrecht, 1840, overgedr. uit het Tijdschrift voor Gesch., Oudh. en Statist. van Utrecht; Wesselii Scholten, Epistola de Jodoco Heringa El. fil., Traj. ad Rhen., 1841; J. Heringa Eliza's z. in zijnen dagelijkschen omgang geschetst voor zijne vrienden, Utrecht 1846; Algem. Konst- en Letterbode 1840, D. I. bl. 50, 57; Utrechtsche Studenten-Almanak 1841, bl. 265-326; Evangelische Kerkbode, 1841, No. 9; Het gevoelen van professor Heringa over het brengen van meer Ouderlingen in de Besturen der Hervormde Kerk verdedigd, Utrecht, 1842; Handel. der Synode voor 1820, bl. 36, voor 1822, bl. 39, voor 1832, bl. 128; Programma van het Prov. Utr. Genootschap 1840; Friesche Volksalmanak 1840; Navorscher, D. X. bl. 94; Naamlijst van Boeken van 1790-1832 en het Vervolg o.h.w.; Cat. der Bibl. van Ned. Letterk., D. I. bl. 156, D. II. bl. 89, 227, 232, 236, Bijv. 1848-1852, bl. 25; Cat. J. te Water, T. II. p. 17; Cat. J. van Voorst, T. I. p. 46; Muller, Cat. van Portt.; G. Lamberts, Lijst van Autographen, bl. 4. |
|