[Jodocus Heringa]
HERINGA (Jodocus), of Jouke, zoon van Watze Joukes, den 3 Februarij 1704 te Minnertsga geboren, afstammeling van een der edelen, hiervoren op bladz. 648 en 649 genoemd, toonde reeds vroeg lust tot het Evangelie ambt. In de doode talen werd hij onderwezen door den Deinumschen predikant Braunius en genoot aan de academie te Groningen de opleiding van de hoogleeraren Verbrugge, Tilburg, Engelhard, Driessen, Voget, Gerdes en van Velzen. Hij werd door de classis van Bolsward geëxamineerd, in 1737 beroepen te Simonswold en in 1741 te Drogecham en Harkema-Opeinde. Op laatstgemelde plaats stierf hij zeer zacht en in den slaap tusschen 21 en 22 Junij 1782. Hij huwde eerst met Catharina Camphuis en daarna met Elisabeth Wiersma, weduwe Wittinga, die hij beide overleefde. Bij de eerste verwekte hij drie zonen: Petrus, regerend schepen te Leeuwarden, Johannes, predikant te 's Hage en Eliza, procureur-fiscaal te Leeuwarden (vader van den beroemden Utrechtschen hoogleeraar), en twee dochters, Margaretha en Catharina.
Van Heringa's hand zijn slechts kleine geschriften en eenige gedichten bekend geworden, doch zooveel te meer zijne grondige geleerdheid en practische gaven. Hij was de vraagbaak en hulp van het grootste gedeelte zijner ambtgenooten in Friesland, en getrouw aan de spreuk van zijn geslacht: fortiter in re, suavis in modo, werd hij bemind door een ieder.