Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 560]
| |
cesse van Oranje-Nassau, dochter van Frederik Hendrik, werd den 18 Januarij 1657 te 's Gravenhage geboren. Hij was 7 jaren oud toen zijn vader door het plotseling losgaan van een pistool, dat door hem beproefd wordende, hem in het hoofd trof, stierf. Reeds in 1659 had deze toezegging gekregen, dat, zoo hem iets menschelijks mogt wedervaren, zijn zoon hem in de stadhouderlijke waardigheid zou opvolgen. Die toezegging werd, na zijn dood, door de staten van Friesland bekrachtigd, door het verleenen van een lastbrief en berigtschrift aan den jongen vorst, op welke hij, zoodra hij meerderjarig zou geworden zijn, het stadhouderlijk bewind zou aanvaarden. Tot dien tijd zou hij staan onder de voogdij van zijne moeder. Graaf Willem had nog bij zijn leven aan de staten van Holland de opvolging der krijgsambten, die hij in hun dienst bekleedde, verzocht. De Friesche staten herhaalden dit verzoek na zijn dood. Hier op kwam echter een weigerend antwoord, ten gevolge van een besluit bij die van Holland genomen, volgens hetwelk voortaan alle de zoodanigen, die ze niet in eigen persoon konden bedienen, van 't bezit van krijgsambten werden uitgesloten. Gedurende de minderjarigheid van Hendrik Casimir hield zijne moeder eens een gesprek met den Franschen gezant, grave d'Estrades, om een ontwerp, door dezen uitgedacht, om de provincien Friesland en Groningen voor den koning van Frankrijk te verzekeren, in zoo verre, dat deze zich altoos naar de begeerte zijner majesteit zouden moeten schikken, en alzoo ter algemeene staatsvergadering hare belangen in de hand werken. Deze onderhandeling was echter niets anders dan eene listige staatkunde van de zijde der prinses-weduwe. Zij had namelijk van de Fransche kroon een uitstaande schuld van honderd duizend guldens te vorderen. Om aan deze penningen te geraken, geliet zij zich alsof de uitzigten van Frankrijk haar ter harte gingen. Doch zoo ras begreep zij niet, dat hiertoe voor haar geen kans was, of zij verklaarde zich tegen Frankrijk. Toen Hendrik Casimir den ouderdom van 15 jaren had bereikt, leidde hij als toekomend stadhouder, in handen der staten van Friesland, den eed af. Drie jaren later (1675) werd deze waardigheid door dezelfde staten, gelijk ook door die van Stad en Lande en van het landschap Drenthe in zijn huis voor erfelijk verklaard. Van wegen het hoog gezag dat zich zijne moeder had weten aan te matigen of uit eenige andere, ons onbekende, oorzaak, kreeg hij niet vroeger dan toen hij den ouderdom van 22 jaren had bereikt, het stadhouderlijk bewind vol- | |
[pagina 561]
| |
komen in handen. Tot zoo lang had de prinsesse-weduwe daaraan eenig deel gehad. Thans ontdeed zij zich van alle bewind en begaf zich in 1679 met ter woon naar Duitschland, hoewel zij niet lang daarna terugkwam. Gedurende den tijd, welke Graaf Hendrik, 't zij alleen of te gader met zijne moeder het bewind voerde, ontstonden er van tijd tot tijd oneenigheden tusschen hem en prins Willem III. De eerste aanleiding daartoe gaf het bevel van den prins van Oranje, in den jare 1677, aan eenige troepen, die in de provincie Friesland en Groningen in bezetting lagen, om die gewesten te verlaten en zich bij het staatsche leger te voegen. Zulks geschiedde buiten kennis van de staten en van den stadhouder der beide landschappen, die, met reden, dat eigendunkelijk bevel zeer euvel namen, en daarom weigerden, het krijgsvolk te laten vertrekken. Een andere oorzaak van misverstand was het afdanken van het krijgsvolk door prins Willem III on onder hetzelve van eenige troepen, welke ter betaling van Friesland en Stad en Lande stonden. De staten van Friesland namen dat zeer kwalijk, als van oordeel zijnde, dat zulks behoorde te geschieden door hunnen stadhouder, die nu ook den rang van kapitein-generaal bekleedde. Deze verwijdering duurde tot in den jare 1685, toen het uitzigt van prins Willem op de kroon van Engeland, die hij niet zonder merkelijken bijstand zich op het hoofd kon zetten, en waartoe hij de hulp der beide gewesten behoefde, en waarop hij zonder met den stadhouder verzoend te zijn, weinig hoop had, tot toenadering uitzigt gaf. De eensgezindheid werd hersteld, door bemiddeling van Johannes van der Waayen, in 1677 door prins Willem zelven uit Zeeland gezet, in Friesland tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aangesteld, en door den stadhouder Hendrik Casimir tot zijnen raad verkozen. Na de verzoening droegen hem de algemeene staten, op voorspraak van Willem III, den post op van derden veldmaarschalk over de legers van den staat, nadat hij kort te voren een reis naar Londen had gedaan, om zich der koninklijke gunst aan te bevelen. In deze hoedanigheid woonde hij verscheidene veldtogten bij, streed bij Senef en nam deel aan den slag bij Fleurus. In 1689 werd hij tweede veldmaarschalk, doch de staten van Friesland namen het euvel, toen na den dood van den vorst van Waldek, de hertog van Holstein tot eersten veldmaarschalk werd aangesteld. Zijne zwakke ligchaamsgesteldheid maakte hem onbekwaam tot de vermoeijenissen van het veldleven. Een borstkwaal, veroorzaakt door een val van het paard, maakte den 25 Maart 1696 een einde aan zijn leven. Hij had den ouderdom van 39 | |
[pagina 562]
| |
jaren en bijkans 3 maanden bereikt. Hij was gehuwd met Amalia van Anhalt, die hij zwanger naliet, na alvorens moeder te zijn geweest van twee zonen en zes dochters. Een der zonen, Johan Willem Friso, volgde zijn vader in zijne ambten en waardigheden op. Van zijn 7 tot zijn 12 jaar hield hij met zijne moeder eene kinderlijke briefwisseling welke uitgegeven is in Archives de la maison d'Orange-Nassau 11e Série, T. V. p. 237-246.
Zie Aitzema, Saken van Staat en Oorlog, D. V. bl. 58-63; d'Estrades, Lettres et Négoç., T. III. p. 459, 481, 486-492, 505, 514, 515, 531; Tweejaar-Geschied., bl. 478; Holl. Mere., 1670, bl. 98-157, 1679, bl. 121, 1682, bl. 153, 1684, bl. 263, 1689, bl. 277, 278, 1690, bl. 93-97; Négoçiations du comte d'Avaux, T. IV. p. 120, 128, 130, 294, 334, 350, T. V. p. 137, 189, 205; Europ. Merc., Jan.-Maart 1696, bl. 328, April-Junij 1696, bl. 324; Wagenaar, Vad. Hist., D. XI. bl. 395, D. XIII. bl. 98, 180, 181, D. XIV. bl. 367, 453, D. XV. bl. 35, 195, 423, D. XVI. bl. 50, 99, 315; van Wijn, Verv. op Wagenaar, D. XV. bl. 30, 70, D. XVI. bl. 79, 80, 81, 91, 92; Leven en bedrijf van Willem Henrik, bl. 45; Leven van Willem II, bl. 819; Eekhoff, Geschiedk. Beschrijv. van Leeuwarden, D. II. bl. 78, 137, 299, 310; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 454; Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. II. bl. 168, 239, 240, 258; Kok, Vad. Woordenb., o.h.w.; Archives de la maison d'Orange-Nassau, 11e Série, T. V. op verschillende plaatsen; Muller, Cat. van Porttr. |
|