Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 558]
| |
vrouwe vermaert in cloeckheyt, deucht ende vruchtbaerheyt’, werd den 15 October 1541 op het slot te Dillenburg geboren; in zijne jeugd in de Latijnsche taal en in die kunsten en wetenschappen onderwezen, welke tot een vorstelijke opvoeding behooren. Van zijne jeugd af had hij lust in den wapenhandel, en in vroegen leeftijd begaf hij zich naar zijne broeders en deelde met hen in de gevaren des oorlogs zoo in Frankrijk als in de Nederlanden. Hij was in het leger van Willem I bij den roemrijken togt over de Maas, door Brabant en naar Frankrijk, en toen Willem I het te Straatsburg had afgedankt, vervoegde hij zich met zijne beide broeders bij den hertog van Tweebruggen en na den dood van dezen en de terugkeering van Willem naar Duitschland, bleef hij met zijn broeder Lodewijk in Frankrijk, en streed dapper aan diens zijde. Wij ontmoeten hem weder in 's prinsen leger bij de poging om Mons, door de Spanjaarden belegerd, te ontzetten. En onder de nadrukkelijke aanvallen op de Spaansche verschansingen gedaan onderscheidde hij zich wakker. Hij sneuvelde met zijn broeder Lodewijk in den slag op de Mokerheide (1574), in den ouderdom van omtrent 33 jaren. Hunne lijken zijn nooit gevonden. Volgens sommigen zijn zij in het heetste van het gevecht van hunne paarden gestooten, en hunne ligchamen door de overwinnaars, naar krijgsgebruik, beroofd en uitgekleed, onder de overige lijken vermengd geraakt. Anderen verhalen, dat zij in een boerenwoning, waar zij zich tot het uiterste verdedigden, door de vlammen zijn omgekomen.
Zie Orlers, Afkomste en de Daden der Graven van Nassauw, bl. 39; Beaufort, Leven van Willem I. D. II. bl. 128, 147, 466, 471; van Meteren, Ned. Hist., D. II. bl. 109, 239; Bentivoglio, Nederl. Oorl., bl. 145; Strada, de bello Belgico, p. 461; M. ab Isselt, Historia sui temporis, p. 156, 277, 367; Wagenaar, Vad. Hist., D. VI. bl. 470; Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. I. bl. 147, 176, 189; 's Gravenzande, Unie van Utr., bl. 125. |
|