| |
| |
| |
[Jan Fredrik Helmers]
HELMERS (Jan Fredrik), zoon van Hendrikus Hermanus en Elisabeth de Vries, werd den 7den Maart 1767 te Amsterdam geboren. In zijn prille jeugd werd hij in de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen onderwezen. Vurig van geest, begaafd mot een uitstekend geheugen, kende zijne weetlust geene perken, iedere bespaarde penning werd aan het koopen van boeken, ieder aan de schoolwerkzaamheden en later aan het beroep (hij had het vaderlijke en voorvaderlijke van metselaar verkozen) ontwoekerd uur aan het lezen er van besteed. Geen vak van wetenschap was hem vreemd. Geschiedenis, aardrijks-, sterrekunde werden door hem beoefend; in de geschiedenis der wijsbegeerte en letteren was hij geen vreemdeling; de Ouden, voor zoo ver ze (want hij was onbedreven in de klassieke talen) voor hem toegankelijk waren, wat Engeland, Frankrijk en Duitschland klassieks hadden voortgebragt, vooral vroegere en latere Hollandsche dichters kende hij; voor de beeldende kunsten had hij niet slechts veel gevoel, maar hanteerde zelve de teekenpen en tokkelde ter harer eere de snaren. Getuige zijn schoone Lierzang op de Schilderkunst, na welks voordragt hem zijn vriend H.H. Klijn een lofdicht toezond; het Museum van aloude standbeelden, in het Museum te Parijs, en andere gedichten. Reeds vroeg ontwikkelde zich bij hem eene bijzondere neiging voor de poëzij. De toen gevierde P.J. Uijlenbroek, een man van veel kennis, gevoel en smaak, maar nog niet geheel los van de banden, waarin de dichtgenootschappen den geest gekluisterd hielden, onderwees hem in het werktuigelijke der dichtkunst en opende zijne bundels van Kleine Dichterlijke Handschriften voor de eerstelingen van zijn genie. Die eerstelingen (1786-1789) waren dan ook naar de voorschriften der Feitama's en Steenwijk's
gevormd; doch reeds in zijne Ode aan den Nacht had hij die kluisters verbroken, dat schoolsche stof afgeschud. In 1790 verscheen zijn Socrates, in drie zangen, in 4o., ‘een dichtstuk,’ volgens bevoegde regters van dien tijd, ‘dat onmiskenbaar des dichters vroegtijdigen en oorspronkelijken aanleg tot de dichtkunst, zijne verlichte denkwijze en verheven gevoel verraadt. Hij schilderde zijn held met waarheid en vuur en vertoont zich hier als dien edelen dichter welke, terwijl hij ons de kracht der deugd bij de worsteling met het lot afmaalt, ons tevens door het schilderen van tafereelen, personen en hartstogten weet te treffen.’ Zoo oordeelden bevoegde kunstregters; doch de Zoïlussen der oude school, wier gezag toen nog gold, spraken het vonnis der verwerping over dit kunststuk uit. Hoe het publiek nog onder het juk dier Aristarchen gebogen ging bleek daaruit, dat
| |
| |
de geheele oplaag voor misdruk verkocht werd. In 1815 werd eene nieuwe uitgaaf o.a. in gr. 8o. spoedig uitverkocht. Ook is het in Helmers Gedichten. D. III. (3de druk) te Rotterdam bij J. Immerzeel Jr. te vinden.
Reeds in zijne vroege jeugd was Helmers een hartstogtelijk beminnaar van het tooneel, waarop toen een Passé, Bingley, Cruys, Sardet en Wattier schitterden. Zijn heldere blik ontdekte echter weldra wat aan zijne volmaaktheid ontbrak, en om die zoo mogelijk te bereiken, vereenigde hij zich met zijn zwager C. Loots, P.J. Uijlenbroek, H. Ogelwight en dr. J.G. Doornik, tot het schrijven van het tooneelmatig tijdschrift de Amsterdamsche Nationale Schouwburg. Naauwelijks waren er echter zes nommers van verschenen, toen de uitgaaf reeds, ten gevolge der verwijdering, die er tusschen de schrijvers en het bestuur van den schouwburg, onder welke zich een boezemvriend van Helmers bevond, wiens kunstvoortbrengsels echter niet door deze, maar door een ander in dit blad waren gegispt, werd gestaakt. Voor dit tooneel bewerkte onze dichter het treurspel Dinomaché, of de Verlossing van Athene, waarvan de vinding - schoon inhoud, stijl, taal en kracht van verzen den dichter verraden, - niet oorspronkelijk en waarschijnlijk aan Voltaire's Meropé en van Merken's Gelonidé is ontleend. Helmers zelve had niet met dezen eersteling op, en ware zijn levensdraad niet zoo vroeg afgeknipt, zoo had hij ook in dit vak der dichtkunst iets voortreffelijks geleverd.
Helmers had door dit treurspel evenmin als door zijn' Socrates en zijne in Uijlenbroek's Kleine Dichterlijke Handschriften en in de Dichterlijke Gedachtenbeelden opgenomen gedichten en een paar afzonderlijk gedrukte gelegenheidsverzen grooten roem ingeoogst bij een publiek dat nog met de kwartijnen der 18de eeuw dweepte. Naauwelijks zagen echter zijne beide bundels Gedichten te Amsterdam, bij J. Immerzeel, 1809-1810 gr. 8o., het licht, of zijn hoofd werd met lauweren omgeven. Van alle zijden werden hem kransen toegeworpen. Wiselius, Feith, Immerzeel, Tollens, Loots, Klijn, Witsen Geijsbeek, van Kampen en anderen, toen gezagvoerders in de republiek der letteren, wedijverden met elkander in het roemen zijner zangen. Die geestdrift was echter niet te vergelijken bij die waarmede de Hollandsche Natie in 1812 werd begroet; maar ook wel nimmer zal een dichtstuk op een tijdstip zijn verschenen, dat het volk zulk eene behoefte had om vertroost en versterkt te worden, als dat van Helmers, waarin Holland's aloude glorie
| |
| |
bezongen wordt, op een oogenblik, dat Holland van de lijst der onafhankelijke staten van Europa werd uitgewischt, en elke poging, om het volk zijn vroegere grootheid te herinneren, als oproer en muiterij werd uitgekreten. Het heeft echter, evenmin als de Philippische Redevoeringen van Demosthenes zijne vermaardheid alleen aan den tijd, waarin het verscheen, te danken, maar ook als dichtstuk verdiensten. De warmte, het vuur dat in dat dichtstuk gloeit, het schilderachtige, het verhevene van verscheidene beschrijvingen zullen altijd de bewondering blijven wegdragen. Bevoegde regters noemden het teregt een gedicht, waardoor Helmers als mensch, burger en dichter een onsterfelijken naam heeft verworven. Zoo dachten ook Tollens, Siegenbeek, de Vries, van Kampen, Feith, Cras en de grijze admiraal van Kinsbergen, en hoe dierbaar het der natie was bewijzen de negen uitgaven, die het reeds heeft beleefd, terwijl het in den vreemde naar eene Engelsche, Fransche (van Clavareau) en Maleitsche overzetting gelezen wordt.
Helmers was niet slechts een voortreffelijk dichter maar ook een uitmuntend prozaschrijver, waarvan eene Lofrede op Lucretia Wilhelmina van Merken, op Julianus den Afvallige en Michel Angelo, die schoone vergelijking tusschen de Fransche en vaderlandsche dichters in het Heldendicht, Treurspel en Lierzang, in Felix Meritis uitgesproken, en een reeks van aanspraken tot opening der vergaderingen van de Amsterdamsche afdeeling der Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen en van het Genootschap Concordia et Libertate bewijzen gaven.
Ofschoon Helmers met het diepste gevoel voor het schoone en edele was geboren, zoo had zijn verblijf in 1803 te Parijs grooten invloed op de veredeling van zijn kunstgevoel. Aan die reis, waarover elders uitvoerig is gehandeld, hebben wij zijn Apollo, Laokoôn, Rafaël en zoo vele andere juweelen te danken.
Den 2 Februarij 1813 sprak Helmers, bij gelegenheid der uitdeeling van de eereprijzen der stads-teeken-akademie, in de Remonstrantsche kerk nog met vuur en nadruk een uitmuntend dichtstuk uit, kort daarop stortte hij in een doodelijke krankheid. Naauwelijks eenigzins bersteld trof hem de onverwachte dood van zijn jongsten lieveling zoo hevig, dat zijne ziekte met dubbele woede ontwaakte, en hij den 26 dier maand bezweek. Eenige dagen later werd zijn overschot te Muiderberg ter aarde besteld. Den 26 Februarij 1814, en dus op den eersten verjaardag van zijn overlijden, werd zijne lijkgedachtenis plegtig gevierd in de Amsterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van
| |
| |
fraaije Kunsten en Wetenschappen, met eene schoone lofrede door den heer G.J. Meijer, later hoogleeraar aan het athenaeum te Brussel, en een voortreffelijk dichtstuk van den heer mr. M.C. van Hall. Dergelijke lofrede hield de heer H.H. Klijn op den 25 November daaraanvolgende in de Maatschappij Felix Meritis, gevolgd door een roerend dichtstuk van C. Loots en afgewisseld door muzijk, vervaardigd door den heer B. Klijn Bzn., in muzijk gebragt door den heer J.W. Wilms. In 1815 bezorgden de heeren van Hall en Klijn, te Haarlem, Helmers' Nagelatene Gedichten in twee deelen. De tweede druk, in 1821 te 's Hage uitgegeven, bewees, met welk genoegen de Hollandsche Natie deze dichterlijke nalatenschap van haren onvergetelijken dichter heeft ontvangen; eene Nalezing zijner gedichten is door bezorging van den heer Witsen Geysbeek in 1815 in het licht verschenen. In 1823 kwam bij J. Immerzeel, te Rotterdam, de derde druk der Gedichten en Nagelatene Gedichten van Helmers in het licht.
Helmers liet bij zijne weduwe, Catharina Wessels, een zoon, Frederik Helmers, na. Over de portretten van Helmers zie Muller, Catalogus van Portretten, bl. 313. Chrestien teekende te Parijs, gelijk Helmers zelf schreef, zijn onbeduidend gelaat. Dat portret en een ander in miniatuur is in bezit van zijn zoon. Ook vindt men er een voor het derde deel zijner Gedichten. Zijne buste, door van der Meulen, vindt men voor de Nalezing der Gedichten.
Brieven tusschen Helmers en Tollens gewisseld, vindt men in Tollens en zijn tijd, en brieven van R. Feith, N.G. van Kampen, H.C. Cras, J.H. van Kinsbergen, J. Immerzeel en B. Klijn aan Helmers in Herinnering aan Jan Frederik Helmers, beide van dr. G.D.J. Schotel. Ook op Cat. J. Koning, bl. 79, en op die van van Voorst (Cat. raisonné de la prècieuse collection de manuscrits et d'autographes), p. 172, komen brieven en fragmenten van gedichten van Helmers voor. Terwijl de heeren Schouten, (Cat. bl. 123), Robidé van der Aa, (Cat. bl. 139), A.J. van der Aa, (Cat. bl. 76), Willems, Wiselius, Kinker, (zie hunne Catall.) compleete verzamelingen zijner werken hadden.
Afzonderlijk is uitgegeven de Lofzang op Jezus van Nazareth, doch slechts 12 exemplaren zijn voor bijzondere vrienden getrokken, welke 48 regels meer, en varianten bevatten, die ‘om gewigtige redenen niet in de gewone uitgaven voorkomen;’ voorts Lijkzang op B. de Bosch
| |
| |
en op de grootste Nederlandsche actrice, mejufvrouw Cornelia Wattier, beide in de bundels van Helmers niet opgenomen.
Over de oneindige volmaakbaarheid der menschelijke Natuur, Lierzang. Amst., 8o.
De Dinomaché, verscheen te Amsterdam bij Abraham Muis, 1789.
Dit stuk is in 1798 op het Amsterdamsch tooneel vertoond. Wattier vervulde de rol van Dinomaché.
Tot de vrienden van Helmers behoorden zijn zwager Loots, de gebroeders Klijn, M.C. van Hall, Tollens, Meijer, Wattier, Snoek, Bingley, Bilderdijk, die de volgende regels in zijn Hollands Verlossing aan hem wijdde:
O Helmers, dierbre Vriend, en glorie onzer zangeren,
O dat uw bruischend vuur hier boezems mocht bezwangeren!
O dat gij voor een wijl van uit uw rustplaats reest,
En, zelf de doffe lier bezieldet met uw geest!
Of hoort gij in den hof waarin uw beenders molmen,
Het lisplend windtjen niet dat dartelt door zijne olmen,
En met zijn vlerkgerdisch, in nieuwe melody
Den velden tegenroept: Dit Holland is weer vrij!
Zoudt, zoudt ge uw Vaderland, en dezen kring vergelen?
Den Vriend, aan wien uw hart zich altijd heeft gekweten,
Met wien ge eenstemmig schreide, als alles juichte en zong,
In dronkenschap van vreugde aan Frankrijk Sinons hong,
En snoeren, ketenen, voor eigen hals moest ameden? -
Hebt ge in den nood gedeeld, met stad en volk geleden,
En is 't om niet geduld? Sluit de onvermurwbre dood
Den geest, die in U leefde, in eenen ijzren schoot?
Dien geest, die starren peilde, en hooger dan zij drijven;
En door de kringen vloog, waar zij heur baan beschrijven!
Die meester van het hart, aan aller ziel gebood! -
Neen, die is 't stof te vreemd, en Englen speelgenoot.
Welaan dan, 't zij uw ziel uit dunne luchtgewaden
Die tranen heeft geteld die ons de wangen baadden,
Het zij verbeelding U in 't droombeeld van de nacht,
't Voorleden duurzaam maalt door eigen scheppingskracht;
Waar om mij! breek het staal der grendelen en krammen
Der poort van 't doodenrijk! zijn diamanten dammen!
En vare uw dichtgloed in mijne aadren! Ja, geniet
De lang verbeide stond, die eind maakt aan 't verdriet.
Zweef door ons midden been! door 't midden uwer Vrinden
Wie Vaderland en kunst U scheuringloos verbinden!
Sla zelf de snaren, die mijn krachtelooze hand
Niet aanroert, of misgrijpt, en elken greep, ontspant!
Eens bezocht Bilderdijk zijn vriend Helmers. Mevrouw Helmers noodigde hem op een boterham. ‘Ik eet nooit’ was zijn antwoord. ‘Waar leeft gij dan van’, vroeg Helmers? ‘Van de poezij’ hernam Bilderdijk.
| |
| |
Uit familie-berigten. Zie behalve de in den tekst vermelde loftedenen, Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. III. bl. 129, volgg.; Siegenbeek, Geschied. der Nederl. Letterk., bl. van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetenschappen, D. II. bl. 432, 433, 434-436, 437, 438-440; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunsten en Wetenschappen, D. III. bl. 441, volgg.; Dr. G.D.J. Schotel, Herinnering aan Jan Frederik Helmers, afzonderlijk en in Europa 1859; Navorscher, 2e Jaarg., bl. 234; Bijblad tot den 4en Jaarg., bl. 119; Vaderl. Letteroef., Ve D. Ie St., bl. 248, 1809, Ie St. bl. 599, 1810, Ie St., bl. 663; Brief en dichtmatig Iets aan J.F. Helmers bij de uitgave van het eerste deel zijner Gedichten van S.J. Wiselius; Loots, Gedicht., D. I. bl. 113; Dr. Schotel, Tollens en zijn Tijd; Voorberigt voor het le D. der Nagel. Gedicht.; Cat. van de Bibl. der Maatschappij van Nederd. Letterk., D. I. bl. 110; Bijv. 1848-1852, bl. 26; Bijv., 1853, 1857, bl. 20; Collot d'Escury, Hollands roem, D. III. bl. 244; Mr. B.H. Lulofs, Toelichtingen en Bedenkingen op Dr. John Bowrings Aanmerkingen op onze Vaderl. Letterk., bl. 76; Konst- en Letterb., 1851 (over de verschillende Lezingen der Holl. Natie.) |
|