een schip, met rijken buit beladen, veroverde. Tot kapitein over een oorlogschip gesteld, werd aan hem en Joos de Moor in 1573 de uitvoering van eenen aanslag tegen Zeeburg of Rammekens opgedragen, die door hen uitmuntend werd uitgevoerd. In dat jaar was hij waarschijnlijk ook tegenwoordig bij de veelvuldige gevechten door de admiralen Horst en Boisot aan den vijand geleverd.
In 1574 nabij Arnemuiden ten anker liggende, stapte hij aan wal en wilde, door sommigen vergezeld, zich te Vlissingen gaan ververschen. Onverhoeds werd hij door eenen vijandelijken hoop omringd en, na eene moedige tegenweer, moet hij zich overgeven en wordt gevankelijk weggevoerd. Ruim een jaar had hij in de gevangenis gezeten, toen hij, door uitwisseling tegen den Spaanschen krijgsoverste Trenchant, zijne vrijheid weder verkreeg.
Spoedig daarop trad hij weder in dienst en had hij deel aan de belangrijke overwinning van Boisot op de Spaansche vloot bij Antwerpen in Mei 1574. Na dien tijd wordt zijn naam niet meer genoemd. Zeker echter is het, dat hij het vaderland nog eenen geruimen tijd dienst deed. Hij bewaakte de kusten van Zeeland aan de Vlaamsche zijde, nam in 1588 zeer waarschijnlijk deel aan den togt van de admiralen van Warmont en Justinus van Nassau, strekkende om mede te werken tot vernieling der onoverwinnelijke vloot. Na dien tijd, hield hij, uitgezonderd eene reize in het jaar 1591 naar Frankrijk, weder onafgebroken de wacht op de Vlaamsche kusten, en is hij in die standplaats gebleven, tot dat hij op den 31sten Julij 1600 zijn eervol ontslag verkreeg. Hij ontving den dank van de leden van den zeeraad voor zijne langdurige en getrouwe diensten en tevens, eene voor dien tijd niet onaanzienlijke jaarwedde van twee honderd gulden.
Niet lang had hij van een en ander genot, daar hij in het begin van April of Mei des jaars 1601 te Vlissingen overleed, alwaar hij ook begraven is.
In hooge achting stond Evert Heindricxssen bij zijne tijdgenooten. De getuigenis der geschiedschrijvers, zoo wel als de verklaringen zijner overheden, strekken hiervan ten bewijze; terwijl de bijzonderheid, dat sedert dien tijd, gedurende eene reeks van jaren, een wachtschip op de Schelde naar hem de Evert genaamd werd, ons ook hiervan mag overtuigen. Bij zijne familie waren voorhanden twee sierlijke zilveren drinkschalen. welke hij van den raad der admiraliteit vau Zeeland in 1590 ten geschenke ontving. Van een derzelve is ons in het hieronder aan-