| |
[August Robbert van Heeckeren]
HEECKEREN (August Robbert van), heer van Suideras, zoon van den voorgaande, werd den 31sten Julij 1743 geboren en den 24sten October 1763 in de ridderschap van het graafschap Zutphen beschreven, welke hij van 1781 tot 1792, toen hij weder inviel, verliet, om burgemeester of liever schepen der stad Zutphen te worden. Hij was voorts extraordinaris raad in den Hove van Gelderland, burgemeester der stad Groenlo, drossaard der stad en heerlijkheid Borculo en in 1792 scholtus binnen en buiten Zutphen en president van de gedeputeerde staten des graafschaps.
De twisten tusschen de Oranje-partij en de patriotten heerschten in Zutphen sedert 1783. De Capellen's waren ijverig bezig om er ongenoegen en oproer te verbreiden. Een adres, waarschijnlijk door den burgemeester van der Capellen van Rijsselt opgesteld, waarin op herstel der grieven werd aangedrongen en op hetwelk zijn broeder Capellen van de Marsch, lid der ridderschap, de tweede onderteekenaar was, dat op den 15den Maart van genoemd jaar aan de gemeenslieden werd ingediend, gaf het sein tot de beweging. De gemeenslieden namen het goed op en leverden het aan den raad in, die voor het meerendeel uit aanhangers van het huis van Oranje bestond en waarin Suideras, zoo wordt hij gewoonlijk genoemd, ‘een waardig evenbeeld van Capellen van de Marsch, even onvoorzigtig en doldriftig als deze, even heftig ijverende voor den prins, als Capellen voor de patriotten, en (naar het schijnt) ook persoonlijk vijand van zijnen politieken tegenstander’ veel invloed uitoefende. De raad wees, tegen het protest der burgemeesters Capellen van Rijsselt, Verstegen en de Rode van Heeckeren, het rekwest van de hand, en verzocht er niet mede lastig gevallen te worden. Het protest der drie raadslieden werd door den druk bekend gemaakt, waarop de burgers hun een dankadres indienden, en tevens een naamloos geschrift, te Deventer uitgegeven, waarin het volk aangespoord werd om de wapens op te vatten, verspreid. De
| |
| |
patriotsgezinde regering van Deventer weigerde aan het verzoek, om een onderzoek naar den drukker en verspreider van dit oproerschrift in te stellen, te voldoen; eene premie van 1000 gulden werd toen te Zutphen op de ontdekking van den schrijver gesteld. Beducht voor oproer, besloot, in eene geheime vergadering, de raad, den generaal-majoor van Heeckeren van Molecaten, kommandant der stad, te verzoeken, in dat geval tusschen beiden te treden.
De drie protesteerende burgemeesters zorgden wel dat de zaak niet geheim bleef, en er kwam weldra een tweede naamloos geschrift voor den dag, waarin - wat vroeger door de Zuid-Hollandsche Courant ook reeds was medegedeeld - Suideras beschuldigd werd er voor uitgekomen te zijn aan den prins gezegd te hebben, dat het noodzakelijk was dat er te Zutphen burgerbloed gestort werd. Hij verklaarde dat voor laster; hij had alleen, toen er over de garnizoens vermeerdering gesproken werd, en men hem had doen opmerken dat, indien zulks tegen den zin der burgers geschiedde, het tot een bloedbad zou kunnen komen, geantwoord: ‘dat zij, die daarvan oorzaak waren, het aan zich zelven te wijten hadden.’ De vermeerdering van het garnizoen had plaats, zonder dat er eenige onlusten ontstonden.
Al de onlusten op te sommen, tusschen de regering van Zutphen en hare minderheid, waaraan Rode van Heeckeren, toen de zaken te erg begonnen te loopen, zich ook reeds onttrokken had, is onnoodig. Hoezeer zich de patriotten ook roerden, eenige patriciers op hunne hand hadden, door velen uit den middenstand met een goed oog aangezien werden, de meerderheid, ook der mindere volksklasse, bleef den ouden staat van zaken getrouw. Het jaar 1787 was daar; de patriottische partij werd overal overwonnen; Suideras ondernam het haar in Zutphen geheel te fnuiken en hij deed dat stout genoeg, maar op eene wijze, die de schromelijkste verwarring veroorzaakte en tot bloedige tooneelen had kunnen aanleiding geven. Op den 24sten Junij verscheen hij met eene Oranje-kokarde versierd op de parade, begaf zich van daar naar het stadhuis en oogenblikkelijk begonnen de officieren en soldaten aan hunne gehechtheid voor het huis van Oranje lucht te geven door vechtpartijen met de patriotten. De generaal van Heeckeren van Molecaten liet deze ontwapenen en de patrouilles verdubbelen, doch de onrust nam hoe langer hoe meer toe. Bij bekende patriotten werden de glazen ingeslagen en een der hevigste van deze, de schoenmaker David Reinders, schoot uit zijn huis eenen soldaat
| |
| |
dood. Het woedende krijgsvolk wilde hem vermoorden, doch de officieren wisten dat te beletten en hem ongedeerd naar de gevangenis te brengen. Den volgenden dag, den 26sten Junij, haalden de soldaten overal op eigen gezag de vaandels, degens enz. op, des middags werd het Oranje vaandel uit het stadhuis gestoken en de omwenteling was volbragt.
Geen wonder dat Suideras, toen in 1795 de patriotten, met behulp der Fransche broeders zegevierden, hunnen haat in dubbele mate ondervond. Van Groenlo, waar hij eene magistraatsvergadering had bijgewoond, teruggekeerd en op het landgoed het Velde, op drie kwart uur afstand van Zutphen, den baron van Dorth toebehoorende, verblijf houdende, werd hij op den 11den Februarij door den burger-luitenant ter Horst, op last van den burgerkommandant de Roy, die zeide daartoe van de municipaliteit te Zutphen bevel te hebben, gearresteerd en met veel ophef naar die stad en het huis zijner doodzieke zuster Louise Leopoldine Isabelle overgebragt, daar streng bewaakt en den volgenden morgen, niettegenstaande hij eene hevige koorts had gekregen, onder geleide van gewapende burgers naar het stadhuis gebragt en daar gevangen gezet.
Den 16den Februarij verzocht hij aan de municipaliteit om ontslagen te worden, belovende hij om in het vervolg ambteloos, met de zijnen, buiten den tijd door te brengen en af te wachten ‘wat de Voorzienigheid over het gefolterd vaderland zou beschoren hebben.’ Niet voor den 7den Maart werd dit verzoek, dat in handen was gesteld van de tien burgers, die het arrest gevraagd hadden, voor de burgerij gebragt, die op aanstoken van de Roy, bepaalde, dat het in alle herbergen ter lezing zou gelegd en ten platte lande rond gezonden worden, om elken ingezetene in de gelegenheid te stellen iets tegen Suideras in te brengen.
Hoewel genoemde de Roy en zijne vrienden zich daar veel moeite voor gaven, de eerste zelfs de burgerij van den predikstoel der Groote kerk daartoe liet aansporen, er kwamen geene beschuldigingen, en van het platte land ontving Suideras zelfs vele bewijzen van achting. Daarom was ook de municipaliteit onwillig de burgerij op te roepen, dat door bewerking van eenige beter gezinde burgers echter op Zondag, 22sten Maart, geschiedde; niettegenstaande de Roy met groote hevigheid het verzoek van Suideras bestreed, bewerkten echter twee andere zijner tegenstanders, nu tot betere inzigten gekomen, dat hij ontslagen werd, na op handtasting, in plaats van eede, aan de
| |
| |
municipaliteit beloofd te hebben, zich niet buiten de stad te begeven of met regeringszaken zich te bemoeijen. Hij begaf zich nu naar zijne zuster, die hij meermalen verlangd had te spreken, doch het was te laat, zij was reeds buiten kennis en stierf den volgenden dag.
Hij nam daarop zijne toevlugt tot den Franschen generaal van Damme, wiens hoofdkwartier op het huis de Voorst bij Zutphen gevestigd was, stelde hem voor dat hij altijd een voorstander der oude constitutie en der erfstadhouderlijke waardigheid geweest was, en onveranderlijk daaraan en aan den prins zou gehecht blijven; dat hij even wel aan de resolutie zich onderworpen had, zonder daartegen iets te ondernemen, maar dat men hem even wel zes weken lang onverhoord gevangen gehouden had, waarom hij verzocht dat de zaak werde afgedaan en hij vrijgesproken of gestraft. De generaal hoorde hem welwillend aan, en gaf hem eenige dagen later eene schriftelijke vergunning om de stad te verlaten en in Holland te reizen, waarvan hij gebruik maakte en, na de municipaliteit er kennis van gegeven te hebben, naar zijn landgoed vertrok.
De municipaliteit, hierover zeer ontevreden, maar nogthans uit vrees voor de Franschen, hem niet durvende gevangen zetten, dagvaardde hem, doch hij weigerde te gehoorzamen en bleef zijn ambt als scholtus binnen en buiten Zutphen waarnemen, daarin gerugsteund door den Franschen generaal-adjudant de la Court. Zich echter niet langer veilig rekenende, begaf hij zich op Pruissisch grondgebied, meestal verblijf houdende op het kasteel Ringelberg bij Wezel, toebehoorende aan den baron van Spaen.
Het provinciaal collegie van policie, financie en algemeen welzijn van het volk van Gelderland liet daarop den 4den November eene publicatie uitgaan, waarin op het hoofd van Suideras, omdat hij ‘niettegenstaande de afgelegd belofte zonder de toestemming der regering van Zutphen, zich niet alleen buiten de stad, maar vervolgens buiten deze provincie heeft geabsenteerd’, terwijl buitendien ‘zeer vehemente suspicien exteeren, dat hij aldaar kwade machinatiën tegen zijn vaderland getracht heeft ten uitvoer te brengen’, eene premie van duizend gouden ducaten gesteld werd. Hieruit blijkt dat, haatte men hem, men hem niet minder vreesde. Bij vonnis der municipaliteit van Zutphen werd hij ten eeuwigen dage uit Gelderland verbannen en in de kosten der procedure veroordeeld. Dat zijn goed onder sequester gesteld was, zal wel niet behoeven vermeld te worden.
Later werd de postmeester Haamel te Doesborgh bij verstek veroordeeld om met het zwaard over het hoofd gesla- | |
| |
gen en vijftien jaren in een tuchthuis opgesloten te worden, ‘omdat hij ook de briefwisseling met den beruchten veldvlugtigen August Robbert van Heeckeren van Suideras en anderen gefavoriseecd heeft.’ Suideras ontkent echter na de revolutie eenige briefwisseling met Haamel gehad te hebben. Zijne Apologie tegen de aan hem te last gelegde misdaden zag in 1797 in 8o. het licht.
In het Pruissische waren zijne gedachten op eene tegenomwenteling gevestigd, zocht bij zijne mede emigranten te bewerken en was hij in verstandhouding met den erfprins van Oranje, die zich te Lingen ophield, met de uitgewekene officieren en de vrienden van het huis van Oranje, die zich op het grondgebied der Bataafsche republiek bevonden. Vruchteloos zocht men de Pruissische regering te bewegen om hulp te verleenen, maar toen de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland betere uitzigten opende, besloot men ook zonder haar eenen slag te slaan; onbezonnen aangelegd, liep echter de onderneming ellendig af.
Suideras in het graafschap Zutphen, de baron van Lijnden van Hoevelaken op de Veluwe, de baron d'Yvoy in het Sticht, waren er de hoofden van; eenige uitgewekenen onder den overste Spengler zouden zich van Arnhem meester maken, anderen in Twenthe dringen. Suideras kwam op Donderdag den 5den September 1799, de beruchte gele Donderdag, met een aantal uitgewekenen van het kasteel te Ghemen, waar hij toen verblijf hield, te Winterswijk aan, herstelde de vorige regering, stak de Oranje-vlag uit en begaf zich toen naar Bredevoort en Aalten, waar hetzelfde plaats vond; de proclamatie van den prins van Oranje werd gelezen en het gerucht verspreid dat er Pruissen in aantogt waren. De ingezetenen, aan het huis van Oranje gehecht, sloegen geloof daaraan en betuigden openlijk hunne vreugde over de berstelling der voormalige orde van zaken. Suideras bleef hier echter slechts kort, kwam over Dinxperlo weder op Pruissisch gebied en was den 7den reeds te Ghemen terug. De Fransche generaal Girod en vrijwilligers uit Arnhem waren weldra te Bredevoort en Winterswijk aangekomen, verscheidenen werden gevangen genomen doch weder losgelaten, uitgenomen de freule van Dorth tot Holthuizen, waarvan wij vroeger hebben melding gemaakt. Suideras legde met zijne dolle onderneming weinig eer in. De premie op zijn hoofd werd nog eens uitgeloofd.
Na den vrede van Amiens keerde hij in het vaderland weder en woonde meestal te Zutphen. In 1811 werd bij vrederegter te Warnsveld, maar overleed reeds den 7den October van dat jaar. Hij was in 1776 gehuwd met
| |
| |
Aleida Jacoba van Westreenen, dochter van Jan André van Westreenen, heer van Sterkenburg, en van Pauline Lucretia Godin. Uit dit huwelijk is ééne dochter gesproten, Charlotte Sophia, in 1781 geboren, met Wolter Harmen Roelof van Broeckhuysen getrouwd en in 1839 gestorven.
Zie Verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. VI. bl. 232 en volg., D. XVIII. bl. 168, 169; Kok, Vaderl. Woordenb., artik. Zutphen; van der Aa, Geschied. van den laatsten Oorl.; D. VIII. bl. 222-226, 239; Apologie van A.R. van Heeckeren van Suideras: Bilderdijk, Vaderl. Geschied. in Oph. en Bijv. van Tydeman, D. XII. bl. 234; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch., D. II. bl. 289, 413; Tadama, Geschied. van Zutphen, bl. 282 en volgg.; Uit familie-berigten aangevuld. |
|