[Willem Anne van Haren]
HAREN (Willem Anne van), tweede zoon van Onno Zwier van Haren voornoemd, werd te 's Hage den 24sten Augustus 1749 geboren en genoemd naar prins Willem IV en diens gemalin prinses Anne. Door de prinses voor de zeedienst bestemd, kwam hij in 1758 onder de leiding van den kapitein Binkes, en diende het land gedurende vijftien jaren. In 1773, toen zijn broeder Duco naar Amsterdam vertrokken was, volgde hij dezen in zijne ambten op, en werd in 1779 grietman van West-Stellingwerf. In 1795 van zijn post ontzet, vertrok hij naar buiten 's lands tot op het jaar 1813, toen hij in Friesland terugkeerde. Vervolgens tot lid van de Staten van dit gewest benoemd, deed hij als zoodanig veel nut, wegens zijne uitgebreide kennis van de waterstaatswerken. Hij woonde op den huize Vogelzang onder Veenklooster, en overleed aldaar den 22sten April 1835. Hij was gehuwd met jonkvrouwe Cecilia Johanna van Heemstra, die den 25sten Februarij 1836 te Leiden overleed, en bij wie hij geene kinderen verwekte.
Hoogst loffelijk is het getuigenis dat de heer J.H. Halbertsma van hem geeft, in de voorrede van het met hem gehouden Gesprek in den Voghelen-sanck. ‘Alles, zegt hij, was in hem voortreffelijk. Oorspronkelijk en helder in zijne denkbeelden; schrander in het opmerken; juist in zijne gevolgtrekkingen; duidelijk en eigenaardig, dikwerf geestig, altijd onwankelbaar in de uitdrukking; vast en onafhankelijk van geest; voor zich zelven denkende, besluitende en handelende; even vol van levenswijsheid, als van wereld- en menschenkennis, door geene kunstgrepen te misleiden; door de ondervinding volleerd in het bestier van openbare en bijzondere belangen, en gewapend met eenen diepen en verrezienden blik in de staatkunde, was jonkheer Willem Anne het orakel in de vergaderingen en gezelschappen, waar hij zich vertoonde.’ Zijne gesteendrukte afbeelding ziet het licht.
Zie Halbertsma, het Geslacht der van Haren's, bl. 290, 291; van Sminia. Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 406; Verslugen van het Prov. Friesch Genootsch. 1828-1841, bl. 160; van Hall, Bijv. tot den eersten druk van het Leven van Jan Hendr. van Kinsbergen, bl. 22-38.