| |
[Willem van Haren]
HAREN (Willem van), oudste zoon van den voorgaande, werd den 21sten Februarij 1710 te Leeuwarden geboren. Naauwelijks zeven jaren oud, verloor hij zijnen vader. Zijn grootvader belastte zich met zijne opvoeding, door wiens zorg hij naar Leeuwarden vertrok, alwaar hij bij Isaac Valckenaer onderwijs kreeg in de oude talen, en zulke goede vorderingen maakte, dat hij reeds op zijn twaalfde jaar eenen brief, in tamelijk goed latijn, aan zijne moeder kon schrijven. Op veertienjarigen leeftijd vertrok hij naar de hoogeschool te Franeker, alwaar Hemsterhuis toen het grieksch onderwees, Wesseling de geschiedenis en Heineccius de regten. Zijn verblijf aldaar was van korten duur, daar hij zich in het volgende jaar naar Groningen begaf en zijnen intrek nam bij den hoogleeraar in de regten Jean Barbeyrac, een man, vermaard, niet zoo zeer om den roem van geleerdheid, als wel om de hoffelijkheid zijner manieren en de zuiverheid zijner uitspraak van de Fransche taal, die hem beiden als Franschman waren aangeboren. Onder diens leiding zette de jeugdige van Haren zijne studiën met het beste gevolg voort, en het was hier, dat hij niet alleen die gezonde en verhevene begrippen van godsdienst ontving, welke hij naderhand in zijne dichtstukken heeft ten toon gespreid, maar waar ook bij hem eene zucht voor muziek, poëzij en teekenkunst ontstond en aan wakkerde, die hem gedurende zijn geheele leven is bijgebleven.
Hoe lang hij te Groningen vertoefde is niet bekend; zeker is het, dat toen in September 1728 zijn grootvader kwam te sterven, hij het voorouderlijk slot te St. Anna-Parochie betrok, en nu in het vrije bezit kwam, niet alleen van zijne eigene bezittingen, maar ook van de inkomsten der rijke grietenij van 't Bildt, waarvan zijn
| |
| |
grootvader reeds in 1723 ten zijnen behoeve afstand gedaan had. Met loffelijken ijver behartigde hij de belangen der ingezetenen zijner grietenij, van welke hij tevens als ontvanger-generaal was aangesteld. Maar toen reeds waren rampen zijn deel. In korten tijd zijne moeder en zuster aan de kinderziekte verliezende, werd hij zelf door die ziekte aangetast, ten gevolge waarvan hij tot aan zijn dood toe een zwak gezigt behield. Korten tijd na deze smartelijke verliezen trof hem, in December 1732, andermaal een groot ongeluk. Terwijl hij zelf afwezig was, ontstond er brand in zijne woning, waardoor het middelste gedeelte van het huis in de asch gelegd en groote schade aan belangrijke papieren en handschriften geleden werd. Om zich eenigzins van deze rampen te herstellen, deed hij, in 1734, terwijl zijn huis hersteld werd, een reisje naar Engeland, waar hij in kennis kwam met zekere dame, Marianne Charles geheeten, de dochter van eenen kapitein in Hannoversche dienst, welke tot het gevolg behoorde van prinses Anna, gemalin van Willem IV, met wie hij den 24sten Mei 1737 in het huwelijk trad, niet zonder aanvankelijke tegenkanting van de zijde zijner vorstelijke begunstigers.
Terwijl van Haren zich toen reeds met ijver op de dichtkunst begon toe te leggen, zag hij zich tot vele binnenlandsche bezendingen gebruikt. Hij was gedeputeerde te velde in 1747 en 1748, in welke betrekking hij gewigtige diensten bewees, vooral bij den aanvang der belegering van Bergen op Zoom. Zijn verblijf in Noord-Brabant gaf in laatstgenoemd jaar aanleiding om het kasteel te St. Oedenrode, in de meijerij van 's Hertogenbosch gelegen, te koopen, waarbij hij tevens tot kwartierschout en dijkgraaf van Peelland werd aangesteld. Maar terwijl hij hier de algemeene belangen behartigde leed, hij in de zijne groote schade. Uit wraak werd zijn huis te St. Anna-Parochie door sommige, met ligte boete gestrafte, boeren geplunderd en alles wat aan geld en kostbaarheden voorhanden was gestolen. Hij zag zich hierdoor in groote schulden gedompeld, die mogelijk door den verkoop van alles wat hij in Friesland bezat nog niet zouden kunnen betaald worden. Deze gebeurtenis vervreemde zijn hart voor altoos van den Frieschen bodem, en zijn besluit om zich aan de republiek en haar opperhoofd te onttrekken, werd alleen gewijzigd door de bijzondere deelneming van zijnen vorst en zijne vrienden, wier krachtige hulp hem evenwel niet van moeijelijkheden vrijwaarde, die hij niet dan met groot verlies en opofferingen te boven kwam, en die hem in 1763, als laatste redmiddel, noodzaakten zijne grietenij te verkoopen.
| |
| |
Sedert den vrede van 1748 was van Haren afgezant aan het hof van den hertog van Lotharingen, gouverneurgeneraal der Oostenrijksche Nederlanden, te Brussel. Hij mogt zich, ofschoon door sommigen benijd, voortdurend in de vriendschap en toegenegenheid van zijnen vorst en diens gemalin verheugen. Grievend leed deed het hem, toen Willem IV hem door den dood ontviel en het groote vertrouwen, dat hij van prinses Anna mogt genieten, was alleen in staat om de diepe smart, die hij over dat verlies gevoelde, eenigzins te matigen. Dat hij dat vertrouwen volkomen bezat, is daaruit ook op te maken, dat hij, bij de onderhandelingen tusschen onzen staat en de Oostenrijksche Nederlanden, die in Februarij 1752 te Brussel geopend waren, tot commissaris der prinses werd aangesteld. En dit vertrouwen was hij wegens zijne onkreukbare trouw en bekwaamheid ten volle waardig. Doch hij deelde ook daarvoor in het lot van zoovele verdienstelijke mannen, die alles voor hun vaderland en vorst veil hebben, doch die aan den nijd en de afgunst van anderen ten doel staan. Ongelukkig is de fortuin dikwijls lagen zielen gunstig. En zoo was het ook bij van Haren. Hij had zijne brave en deugdzame gade, bij wie hij geene kinderen verwekt had, op den 27sten Junij 1758 verloren. Met haar had hij de moeijelijkheden des levens gedragen. Zij en de beoefening der dichtkunst waren hem een steun op de rampspoedige baan welke hij te loopen had. Daar stond op eenmaal de zwaar beproefde man alleen, aan wien zelfs de troost niet geschonken was zijne stervende gade in hare laatste oogenblikken bij te staan. Wat wonder dat hij andermaal steun zocht bij eene andere levensgezellin, bij zekere Anna Catharina Louisa de Natalis, bij anderen ook Natalis Pfeffer genoemd. Doch ook nu verhief de laster zijne stem, en zoowel in den spoed, waarmede dat huwelijk, na den dood zijner
eerste gade, ter sprake kwam, als omdat men meende dat hij door hetzelve zijn geslacht zoude onteeren, vond men een middel om het hart van prinses Anna voor altijd van hem te vervreemden. Wat stond nu van Haren te doen? Slechts twee wegen stonden hem open. Of de gunst verliezen van zijne vorstelijke beschermster, òf haar verzaken, die hij zich, volgens het regt van elken sterveling, tot zijne tweede gade gekozen had. Hij koos het laatste. Doch toen hem eindelijk in 1759 ook zijne vorstelijke beschermster ontviel, toen was niet alleen het gevolg daarvan de verbindtenis met bovengenoemde vrouw zijner keuze, maar ook dat zijne benijders nu vrij spel hadden en de aanslagen tegen zijne eer, reeds bij het leven der prin- | |
| |
ses begonnen, straffeloos hunnen weg konden vervolgen. ‘Aldus, het zijn de woorden van Halbertsma, aangegrepen in het bloed door den dood, in het goed door de muitzucht, in staat en eer door den laster dergenen, die hem en zijn geslacht verderf, ontwortelend, reddeloos verderf gezworen hadden, was hij nu den gebrekkigen ouderdom genaderd, om, in plaats eener eervolle overvloedige rust, in bekrompenheid en vergetelheid weg te kwijnen.’ Intusschen mogt hij de achting behouden, die hij altijd aan het Oostenrijksche hof te Brussel genoten had, en zoo was hij tot aan den laten avond zijns levens voor de belangen zijner landgenooten werkzaam, met grooter nut nog, dan ooit een ander in zijne plaats te weeg kon brengen. Doch dat leven, in 1760 door eene kwaadaardige ziekte en zeven jaren later door eenen zwaren val bedreigd, spoedde ten einde, en de beproefde man, die gloeide van ijver voor de zaak zijns vaderlands, des regts en van hetgeen hij voor billijk en heilzaam hield, de bekwame staatsman, de vertrouweling van koningen op het slagveld en in het kabinet, de boezemvriend van Willem IV, eindigde zijn leven onverwacht te Brussel op den
4den Julij 1768. Het verhaal, dat hij door het innemen van vergif een einde aan zijn leven gemaakt heeft, is niet bewezen, en zal welligt het gevolg zijn eener laatste poging zijner vijanden, om hem na zijn dood nog te belasteren. Zijn lijk gebalsemd zijnde, is naar St Oedenrode vervoerd en in de kerk aldaar bijgezet. Door anderen is verkeerdelijk gemeld, dat hij daar was gestorven en dat zijn lijk naar Brussel vervoerd is. Bij zijne tweede vrouw verwekte hij een zoon en een dochter.
Ons blijft nog over met een enkel woord van van Haren's overige verdiensten te spreken. ‘Geleerdheid,’ zegt de heer de Vries, ‘menschenkennis, geschiedkunde versierden zijnen geest; eene levendige verbeeldingskracht, een scherp oordeel en een stout vernuft gaven hem natuurlijk als dichter groote bekwaamheden.’ Als heldendichter komt van Haren door zijne Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten wel het meest in aanmerking; maar, had hij als zoodanig uitstekende verdiensten, niet minder voortreffelijk deed hij zich als lierdichter, door zijnen Leonidas en het Menschelijk Leven kennen. Ofschoon wij hier niet in het breede kunnen uitwijden over de verdiensten van zijne verzen, toch onderschrijven wij gaarne het oordeel, dat een bevoegd geleerde over hem uitsprak, dit namelijk, ‘dat Willem van Haren en zijn broeder onder de talrijke gladde en vloeijende verzenmakers hunner eeuw misschien de eenigen waren, die den naam van dichters toekwam, in de eigen- | |
| |
lijke beteekenis des woords.’ Ook als prozaschrijver muntte hij uit en zijne welsprekendheid wordt geroemd. Voltaire, die hem een fraai lofdicht zond, noemde hem de Demosthenes in den raad, de Pindarus op den zangberg.
De Leonidas en Lierzangen van Willem van Haren zijn met vele gedichten voor en tegen hem, die, bij duizenden verkocht, zooveel gerucht maakten, in 1742 te 's Hage en Harderwijk in 8o. uitgekomen. Met vele andere zijn deze herdrukt, te gelijk met die van zijnen broeder, door de zorg van den heer M. Westerman, te Amsterdam in 1824, 6 deelen kl. 12o. Zijn Gevallen van Friso, boven genoemd, is tweemaal uitgegeven. De eerste druk (1742) is, volgens het oordeel van een bevoegd kunstregter, veel rijker aan dichterlijke schoonheden, dan de, in 1758, op raad van van Haren's Fransche kunstvrienden veranderde en omgewerkte herdruk. Eene Fransche vertaling er van door Jansen, zag te Parijs het licht in 1785, 2 deelen in 8o.
Eene fraaije collectie handschriften, platen en gedrukte werken, brieven van en aan de beide broeders van Haren werd door den heer Jacob van Leeuwen verzameld en na diens dood, in 1857, te Leeuwarden verkocht aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland. De afbeelding van Willem van Haren ziet op meer dan eene wijze het licht, onder anderen fraai door P. Tanjé gegraveerd, met een Latijnsch bijschrift van Gerardus Schróder.
Zie van Wijn, Bijv. en Aanm. op Wagenaar, D. XX. bl. 58-60, 114; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 427. D. II. bl. 589; van Kampen, Geschied. der Lett. en Wetensch. D. II bl. 135-150; Dezelfde, Vaderl. Karakterk. D. II. bl. 607-609; Halbertsma, het Geslacht der van Haren's, bl. 76-206, 233-260; Dezelfde, Letterk. Näoogst, 2de stukje, bl. 478, 479; de Vries, Geschied. der Ned. Dichtk. D. II. bl. 178-200; de Vries, Brief voor het 1ste deel der Dicht. werken, 1826; Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw. D. I St. I. bl. 132-161; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. D. III. bl. 71-93; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. St. II. bl. 116, 244, 251, 263, 264. Aant. bl. 404, 405, 409, 687-691; Algem. Konst. en Letterb. 1837, D. I. bl. 225-227, 1851. D. I. bl. 209-211, 241; Woordenb. der Zamenlev alwaar zijne levensgevallen met die van zijnen voorzaat en naamgenoot geheel verward zijn; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 321-323; Friesche Volks Almanak, 1836, bl 48-65; Muller, Cat. van Portrett.; Eekhoff, Letterk. Nalatensch. van J. van Leeuwen, (1857) 2de gedeelte bl. 1-7. |
|