mogenden, die den Haen beschouwden als bevelhebber der generaliteit, en die niet voornemens schenen te zijn iets ter zijner eere te zullen doen, veroorzaakte dat de veelvuldige diensten van den voor het vaderland gesneuvelden zeeheld niet werden beloond en zijn lijk buiten kosten van den staat in een der kerken van Gouda is nedergelegd, zonder dat eenig onderscheidend teeken boven hetzelve geplaatst is.
Vraagt men nu waarom 's lands Staten zoo onbillijk waren, dan moet het antwoord gezocht worden, gedeeltelijk daarin, dat de tijden voorbij waren, dat men voor een hoofdbevelhebber, ook na eene beslissende nederlaag, een praalgraf stichtte, maar gedeeltelijk ook daarin, dat den Haen, door zijne onrustigheid en moeijelijke geaardheid veel vijanden had, die vooral niet verminderd waren, toen hij, in 1672, den vice-admiraal Volkert Schram en den schout bij nacht David Vlug van pligtverzuim beschuldigde, voor den krijgsraad riep en deze ten slotte, na gezet en naauwkeurig onderzoek der beschuldigingen, beiden voor onschuldig moest verklaren.
Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 159, 181, 203, 405, 414, 422, 469, 510, 566, 567, 594, 631, 652, 713, 787, 813, 827, 828, 863, 911, 916, 923, 931, 933, 975, 978, 993; (van den Bos), Lev. en daden der Zeeheld. D. II. bl. 166, 236, 272, 282, 289, 291, 292; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. II. St. II. bl. 188, 213, D. III. St. I. bl. 268, 297, 322. 415 met het facsimilé zijner handteekening, St. II. bl. 11, 123, 127, 209-214.