Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
maakt, maar zijne onbedwingbare zucht tot de teekenkunst deed hem van de studie geheel afzien. Door Cornelis Pronk onderwezen, bragt hij het tot zulk eene hoogte, dat hij zelf onderwijs in de teekenkunst geven kon, waardoor hij in zijn onderhoud voorzag. Hij teekende meest gezigten van steden, dorpen, kerken, kasteelen en andere gebouwen in en nabij ons vaderland, van welken vele in het koper gebragt zijn en in den Tegenwoordige Staat van alle Volken, zijn opgenomen. Hij beoefende ook de etskunst. Ook als dichter heeft de Haen zich naam verworven en muntte inzonderheid uit in het herdersdicht. Hij gaf, als zoodanig, naar het oordeel van deskundigen, eenvoudige maar treffende gedichten. Zijne beschrijvingen zijn fiks geteekend en zijne personaadjen voeren eene wel eenvoudige en natuurlijke, maar tevens beschaafde en bevallige taal. Ook in andere dichtvakken, brieven en minnedichten vooral, slaagde hij mede niet ongelukkig; zijn stijl, zegt Witsen Geysbeek, is los en bevallig, zijne versificatie gemakkelijk en vloeijend, en al zijne dichtstukken dragen blijken van een goeden aanleg. Zij zijn door de zorg van Sara Maria van der Wilp na zijnen dood, die den 8sten September 1748 te Amsterdam voorviel, uitgegeven, onder den titel van: Herderszangen en Mengeldichten, Amst. 1751. 4o., en door de beroemdste dichters van zijnen tijd met lofverzen vereerd. Zijne afbeelding, naar de schilderij van J.M. Quinkhard door C.F. Fritsch uitmuntend gegraveerd, is daar bijgevoegd. De dichter Bernardus de Bosch plaatste er het volgende onderschrift bij:
De Haen, wiens vlug vernuft aan 't kunstchoor was gewijd,
Verwisselde onvermoeid de veldfluit met penseelen,
En leeft dus nog met roem, ten einde van zijn tijd,
In schildrend dichtmuzijk en spreekende tafreelen.
Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amst. D. XI. bl. 442; de Vries, Proeve eener geschied. der Ned. Dichtk. D. II. bl. 165-169; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Nederl. Dicht., van Kampen, Geschied. der lett. en wetensch. in Nederl. D. II. bl. 104; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. II. bl. 1.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. |
|