[Benedictus van Haeften]
HAEFTEN (Benedictus van), afkomstig uit het geslacht van de voorgaanden, werd te Utrecht omstreeks 1588 geboren. Hij studeerde in de godgeleerdheid te Leuven, en werd daarna Benedictijner monnik te Afflighem bij Brussel, als wanneer hij zijnen doopnaam Jacobus met den genoemden verwisselde. Na zijne opneming in de benedictijner orde keerde hij naar Leuven terug, zette er zijne studiën met grooten ijver voort en werd, na afloop daarvan, in 1616, tot proost der abdij van Afflighem aangesteld. Als zoodanig muntte hij uit door godsvrucht en geleerdheid en overleed in Augustus 1648. In de kerk van genoemde abdij rust zijn stoffelijk overschot, gedekt door eene grafzerk met een latijnsch opschrift voorzien, waarin zijne deugden vermeld worden. Hij beoefende ook de Nederduitsche dichtkunst. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijne zinspreuk was Felix concordia. (Gelukkig door eendragt). Hij schreef:
Den Lust-hof der Christelycke leeringhe, beplant met gheestelycke liedekens, tot verklaringhe van den Catechismus des Aartsbischdoms van Mechelen, Antw. 1622. 4o. Met de zangwijzen bij alle gedichten.
Deze is de juiste titel van dit hoogst zeldzame werkje, waarvan ook nog eene uitgaaf te Amsterdam, 1619, in 4o. het licht zag.
Schola cordis, sive aversi a Deo cordis ad eundem reductio et instructio, Antv. 1629. 8o. cum figurib. Herdr. ald. 1663 en 1669. 8o.
Panis quotidianus, sive meditationes sacrae in singulos anni dies distributae, Antv. 1634. 12o.