Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
in 1599 tot secretaris van de Admiraliteit te Amsterdam aangesteld. Hij kweet zich in die betrekking met zooveel ijver en trouw, dat hij in 1603 tot pensionaris te Haarlem bevorderd werd, welk ambt hij, blijkens de vermeerdering zijner wedde, ten genoege zijner meesters waarnam. Aan de gebeurtenissen van 1618 nam hij een belangrijk deel, door de partij van Oldenbarnevelt en de zijnen te kiezen. Aan hem wordt toegeschreven de hand gehad te hebben in het stellen van de merkwaardige verklaring, over de regering des lands, ter Staten-vergadering ingebragt, en die door de Contra-Remonstranten geheel veroordeeld, en door de Remonstranten ten hoogste werd goedgekeurd. Dit stuk strekte naderhand Hogerbeets, de Groot en de Haan tot bezwaar. Op de bijeenkomst van de Hollandsche en Utrechtsche gemagtigden te 's Hage, ten huize van Daniël Tressel, eerste klerk der Algemeene Staten, was hij wegens Holland met anderen daar mede tegenwoordig. Men handelde voornamelijk over het stuk der Waardgelders. Daags nadat Prins Maurits de regering te Haarlem veranderd had, kwam aldaar de Haan, van de dagvaart, uit 's Hage, en vervoegde zich in de kamer van burgemeesteren. De burgemeester Arend Meindertszoon Fabricius vroeg hem wat hij daar te doen had? Ik kom, antwoordde de Haan, om naar gewoonte, verslag te doen, van hetgene op de dagvaart verrigt is. Fabricius zond hem daarop naar huis, zeggende, dat men hem wel ontbieden zou als men hem noodig had. Toen hierop twee maanden verliepen, zonder dat men hem ontbood, verstoutte hij zich, den burgemeester te vragen wat men met hem voor had? U te verlaten van uw ampt, zeide deze hem, zonder dat men zich gehouden acht, u reden te geven; en dit geschiedde terstond. Door zijne vrienden gewaarschuwd verliet de Haan in het begin van 1619 het land, waarop hij, nadat zeven maanden te voren de sententiën over de andere staatsgevangenen waren uitgesproken, werd ingedaagd, en, niet verschenen zijnde, op den 24sten Mei 1619 voor vijftien jaren, op lijfstraffe, gebannen werd, met verbeurd-verklaring van de helft zijner goederen. De Haan trachtte zich bij geschrift te verdedigen, doch dit werd niet aangenomen. Zijn lotgenoot de Groot maakte er van gebruik en stelde zijn regt in het helderst licht. De Haan riep ook de privilegiën als burger van Haarlem in, doch te vergeefs. Zelfs verzwaarde men zijn vonnis, door dat men ook de andere helft zijner goederen, en die zijner huisvrouw Isabelle Croes, in beslag hield en weigerde hem die | |
[pagina 13]
| |
als Haarlemsch burger vrij te doen koopen. Een jaar na het eerste vonnis werd er verklaard, dat hij zich aan gekwetste majesteit had schuldig gemaakt. De Haan hield zich sedert in het Holsteinsche op, waar de regerende hertog hem weldra tot zijnen geheimen raad aannam en het slot Tonningen ter woning gaf. Hij bleef bij denzelven in hooge achting tot aan zijn overlijden, het welk den 5den November 1624 plaats had. Zijne weduwe en kinderen erlangden na den dood van prins Maurits, mits betalende het gestelde bij het privilegie van Haarlem, zijne bezittingen terug. Hij werd door de Groot, in diens verantwoording, om zijne deugden en bekwaamheden geprezen. Het wapen door de Haan gevoerd stelde voor een zilverlakenschen haan op een veld van lazuur, wakker voorttredende, waarbij tot zinspreuk: Vigilantia et liberalitate. De Haan schreef eene merkwaardige inscriptie in het album van Gilles de Glarges, later mede pensionaris van Haarlem.
Zie Brandt, Lev. van H. de Groot, bl. 120, 208; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 192, 210, 274, 373, 449; van Wijn, Aanm. en Bijv. D. X. bl. 103; Kok, Vaderl. Woordenb.; Scheltema, Staatkundig Woordenb.; van Rappard, Overz. eener verzam. Albaamicor. in Nieuwe Reeks van werk. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. D. VII. bl. 30, 31; Kist en Moll, Kerkh. Archief, D. II. bl. 277-283. |
|