Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 7
(1862)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 566]
| |
lerus, koopman te Bazel en van Anna Maria Kok, werd den 8 December 1654 aldaar geboren. Na drie jaren zich op het Gymnasium zijner geboortestad op de taalkunde, wijsbegeerte, meetkunst en vooral op de geschiedenis toegelegd, en (1672) den graad van Lib. artium Mag. verworven te hebben, woonde hij de Godgeleerde lessen van Joh. Rud. Wetstein, Joh. Zuingerus, Petrus Werenfels en Lucas Geslerus bij, en verliet in 1676 de Hoogeschool, na het verdedigen eener Disputatio de ordine actuum Decretorum Dei. Hierop deed hij een wetenschappelijke reis door Frankrijk, en begon, na zijne wederkomst te Bazel, privaat onderwijs in talen, geschiedenis en godgeleerdheid te geven, doch in 1685 werd hij te Herborn als Hoogleeraar in de wijsbegeerte en welsprekendheid beroepen, welk ambt hij aanvaarde met eene Oratio de Fato philosophiae in Ecclesia Christiana, en verkreeg in het volgende jaar den titel van Doctor in de Godgeleerdheid, na het houden eener Disputatio de munere Christi regio. Niet lang daarna werd hij tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, bijzonder echter voor het onderwijs in de theoretische en praktische philosophie, naar Hanau beroepen, waar hij door zijne intreêrede de migratione doctorum et scientiarum, en de door hem uitgegevene schriften, ook in ons vaderland, zich zulk een naam verwierf, dat er zelfs sprake was hem in 1691 te Groningen te beroepen. In 1696 werd hij op de eervolste voorwaarden tot gewoon Hoogleeraar te Bremen, benoemd en aanvaardde die betrekking met eene Oratio de adventu et habitatione Jesu Christi iu plaga Breemensi, en toen hij zes jaren later (1699) tot opvolger van Bijnaeus te Deventer beroepen was, met eene Oratio de filio Dei doctore et discipulo ab aeterno et in tempore. In 1705 beriepen hem Curatoren der Hoogeschool te Franeker, na vergeefsche pogingen, om Werenfels tot opvolger van den naar Utrecht vertrokken Roëll te bekomen, gedaan te hebben. Eerst weigerde hij, doch toen zij hem voor de tweedemaal den leerstoel hadden aangeboden, aanvaardde hij dien en opende den 6 Oct. 1707 zijne lessen met eene Oratio de vita contemtoque statu Jesu Christi post ipsius introitum in gloriam. Hij stierf den 28 September 1711 ‘den lofnalatende van niet alleen een braaf en godvruchtig maar ook een beschaafd en wetenschappelijk man geweest te zijn’. Hij liet bij zijne vrouw Anna Magdalena Baron vijf kinderen na. Zijne schriften zijn: Lexicon Lat. Gr. Germ. Gallicum. Basileae 1684, 1715 8o. Historia Templariorum, Observationibus ecclesiasticis aucta. Amst. 1691. 8o. Ibid 1703 8o. Institutiones Theologicae (editio auctior) Amst. 1694. 4o. Halae 1721. 4o. (Notulis posthumis auctoris, & praefixa Orat. fun. Io Waieni, nec non Indice locupletissimo, auctior) Marpurgi 1732. 4o. Cui adjecta Matth. Martini Epitome S. | |
[pagina 567]
| |
Theologiae methodice disposita rocum Typico-Propheticarum brevis Explicatio. Bremae 1798 4o. Trai. ad Rhen. 1615. 4o. Dialogi Eucharistici de esu ult. Paschatis Christi, Bremae 1699. 4o. Systema Theologiae Propheticae, Amst. 1701 4o. Trai. ad Rhen. 1724. 4o. Origines Mundi, Amst. 1708. 4o. Forma Sanorum Sermonum in usum Scholarum privatarum Amst. 1709. 8o. Ook met den titel: Synopsis Theol. Reformatae. Dissertationes de J. Christo in gloriam evecto fatisque populi, ipsius, ex hist. & vaticiniis repetita. Franeq. 1711. 4. Orationes inaugurales, Franeq. 1707. fol. Praefationes ad Criticorum Sacrorum Opera in S. Script. Vet. et N. Test. Editionis Francofurtanae, 1696 fol. en ad Forbesii Opera 1703 fol. Zonder zijn naam gaf hij uit: Petit traité historique de l'état des Reformés en France 1685, en Defensio Catechesis Heidelb. Onafgewerkt bleef zijn geschrift Idea Doctrinae de Conscientia.
Zie J. van der Waeyen, Oratio funebris, voor: Guntler, Institutionibus Theol. Halae 1721; Vriemoet, Athenae Frisiacae, p. 744, seqq.; Miscell. Groning. T. I. T. IV; Bibliotheca Bremensis, Fasc. V. p. 145; Buddeus, Isagog. T. l. p. 419; Bibliothèque raisonné, T. IX. p. 78; Rabus, Boekzaal van Europa, D. XIX. bl. 719 volgg.; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; Niceron, Mémoires, T. XXI. p. 207. suiv. p. 386. suiv. |
|