Gnepin gaf zijn handschrift aan zijne vrienden te lezen, die, met of zonder zijn weten er afschriften van vervaardigden, 't geen hem bewoog het in 1758 onder den titel van Datheniana of ophelderingen over de vermaarde Psalmberijminge van Petrus Dathenus, op den versierden naam van Juvenalis Glaucomastix met eene zinspelende plaat, door S. Fokke gegraveerd, in het licht gegeven. Scherp werd dit werkje benevens de Aanmerkingen van Andriessen op de Psalmberijming van Dathenus beoordeeld, waarop Guépin zich op zijne gewone ironische wijze verdedigde in een Lofdicht op P. Dathenus of Datheniaansche bedenkingen over de Maandelijksche Bijdragen, opgedragen aan Juvenalis Glaucomastix, uitgever der Datheniana. Behalve deze satyre, bezong hij de inhuldiging van Willem V als heer van Vlissingen den 30 Mei 1716 in een Fransch dichtstuk. Zijn overige Fransche en Nederduitsche gedichten zijn verspreid. Hij was een schrander, vrolijk en opgeruimd man, schepen en raad van zijne geboortestad, hij beoefende ook de teekenkunst. Ten minste hij vervaardigde vignetten voor gedichten, die hij wenschte in het licht te kunnen geven. Hij overleed den 15 Junij 1766.
Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. II. bl. 438. volgg.; Hulde aan de Nagedachtenis van wijlen J. Guepin, in Mnemosijne, St. VI. bl. 177, 202; Glasius, Godgel. Nederl. Afl. IV. bl. 590; J. van Iperen, Kerkel. Hist. van het Psalmgezang, D. I. bl. 249; Maandelijksche Bijdragen, tot opbouw van Neerl. Taal- en Dichtk. D. I. bl. 65, 189; van Kampen, Geschied. der Ned. Letteren en Wetenschappen, D. II. bl. 157; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunsten en Wetenschappen (Aanhangsel) D. VI. bl. 257; Catal. d. Maats. v. Neerl. Letterk. D. I. bl. 18, 160.