| |
[Gerard Groote]
GROOTE (Gerard) naar de hedendaagsche en Geert Groete naar de oude spelling (in het latijn Gerardus Magnus) sproot uit een aanzienlijk Overijsselsch geslacht. Zijn vader, Wernerus Groote, was Burgemeester en Schepen der stad Deventer. Diens huisvrouw Heelwig bragt dezen zoon, waarschijnlijk den eenigen spruit uit hunnen echt, in een huis aan den Brink te Deventer, in de maand October 1340, ter wereld. In weerwil van een zwak gestel, maakte hij reeds in zijne jeugd groote vorderingen in de eerste beginselen der wetenschappen, waarna hij zich aan de Hoogeschool te Parijs, die toen grooten roem had, en door de Nederlandsche jongelingschap, bij gemis eener Hoogeschool op eigen grond, vlijtig bezocht werd, begaf om zich op de hoogere wetenschappen toe te leggen. Hier beoefende hij, onder den spitsvondigen Joannes Buridanus, (bekend door zijne logische
| |
| |
aardigheid over den Ezel) de scholastieke wijsbegeerte vervolgens de godgeleerdheid en de tooverkunst, eene der meest geliefde voorwerpen van onderzoek van dien tijd. Na een verblijf van vijf jaren verkreeg hij den graad van meester in de vrije kunsten en in 1358, - een noodlottig jaar voor de stad Parijs door haren opstand tegen den regent van Frankrijk, Karel I, zoon van Jan II, destijds gevangen in Engeland - vertrok hij naar zijn vaderland. Slechts kort vertoefde hij in het ouderlijke gezin, en begaf zich naar Keulen, waar de aartsbisschoppelijke school, kort daarop tot eene Hoogeschool verheven, reeds groote vermaardheid bezat, om zich verder op de godgeleerdheid toe te leggen. Ten einde zich het geleerde meer eigen te maken gaf hij zelf, onder een grooten toeloop van toehoorders, onderwijs in de scholastieke wijsbegeerte en in de godgeleerdheid, terwijl twee prebenden, één van het kapittel van Aken, één van dat van Keulen, hem den rang van kanunnik en een onbezorgd leven schonken. Het scheen dat Groote geenen anderen weg zou betreden dan die de meesten zijner tijdgenooten volgden, en niemand vermoedde in hem den toekomenden boetprediker. Doch eensklaps hield hij op naar den roem van een geleerde te dingen, verliet zijn kanuunikaat, nam de kleederen van een eenvoudig geestelijke aan, en keerde naar zijn vaderland terug. Tot die verandering legde, volgens sommigen, eene ziekte, die hem te Deventer overviel, of, gelijk anderen willen, de onverwachte indrukmakende vermaning van zekeren geestelijke, bij gelegenheid eener openbare tooneelvertooning te Keulen, den grond, die door de gesprekken met Henricus Aeger of Eger, naar zijne geboorteplaats ook Hendrik van Kalkar genoemd, dien hij vroeger te Parijs had leeren kennen, en nu te Utrecht wederom ontmoette, werd bevestigd. Hij
verbrandde zijne kostbare leerboeken opentlijk op den Brink te Deventer en zonderde zich in het Karthuizer klooster Monnikshuizen bij Arnhem, waarvan Aeger prior was, af; gaf zich daar aan de strengste boetdoeningen over, en las en herlas de Heilige Schrift. Hij wees echter de aanzoeken om in de orde der Karthuizers of Cisterciensen, eene der meest bloeijende in Nederland, te treden, van de hand, wijl hij hare regels te streng vond; zelfs wilde hij uit edele naauwgezetheid geen priester zijn. ‘Voor het goud van gansch Arabie’, schreef hij, ‘wilde ik niet, al was het voor éénen nacht, de kostelijke ziel van één mensch op mijne verantwoordelijkheid nemen.’ Hij was tevreden met het enkele Diakonaat als regt gevende op het volksonderwijs. In gezelschap van Johannes Cele begaf hij zich (1378) naar die kloosters in Brabant en Gelderland, welke het meest door godsvrucht en geleerdheid uitmuntten, en hield zich eenige dagen op bij Johannes Ruysbroek, prior der Augustyner monnikken te Groenendaal bij Brussel, een vroom en welsprekend prediker, die thans zijn 84ste levensjaar bereikt had, en van wiens ge- | |
| |
schriften hij eenige in het Latijn had overbragt. Van daar begaf hij zich naar Parijs, waar hij wel geen kostbare maar toch voor het volksonderwijs zeer nuttige geschriften kocht. In het vaderland wedergekeerd, vestigde hij zich te Deventer, waar hij zich geheel aan de verbetering van het onderwijs en het prediken wijdde. Hij stelde zijne leerredenen geregeld op, prentte ze in zijn geheugen en sprak ze met ongemeene vlugheid uit. ‘Geringen en aanzienlijken, geestelijken en leken stonden verbaasd over zijne welsprekende en roerende taal.’ Verbetering der harten was bij hem de hoofdzaak. Hij schroomde niet het wangedrag der Bedelmonniken, die destijds Nederland overstroomden, ten
toon te stellen, en ontboezemde zijne verontwaardiging tegen het onheilige, dat zijne eeuw besmette. Deventer was een te kleine werkkring voor den boetprediker. Als een andere Johannes de Dooper trok hij van de eene plaats naar de andere, en doorkruiste hij het gansche land, en overal predikte hij, niet zelden tweemaal daags, en soms drie uren lang, voor onafzienbare scharen, die nog nimmer in de landtaal het Evangelie hadden hooren verkondigen. Kennelijk vloeiden zijne woorden uit het binnenste zijner ziel, en van daar stroomden zij in het hart zijner hoorders. Velen werden er in waarheid tot een ander leven door gebragt. Daar hij niet alleen de leken tot boete en bekeering riep, maar ook niet aarzelde dat de geestelijkheid te doen en haar hare diep ingewortelde gebreken en vooral hare onkuischheid te verwijten, spande deze tegen hen zaâm en wisten den Utrechtschen bisschop, die hem vroeger verlof tot prediken had gegeven, te bewegen dit verlof in te trekken. ‘Noch het bescheiden protest dat Groote hiertegen indiende, noch de voorspraak van een vriend, noch het schrijven van den cantor der parijzer Hoogeschool, Wilhelmus à Sanvarulla aan Paus Urbanus VI, konden hierin verandering te weeg brengen. Zonder tegenstand onderwierp hij zich aan het verbod; ja hij verhinderde een opstand onder het volk, dat zijne prediking noode miste; besloot zich geheel aan het onderwijs toe te wijden en werd met zijnen vriend en leerling, Florentius Radewijn, den grondlegger der beroemde Broederschap, die haren naam van hem ontleend en in veelzijdige rigting onberekenbaar nut gesticht heeft. Hij mogt echter slechts de beginselen zijner weldadige stichting zien. De pestziekte, die in het jaar 1384 te Deventer woedde, had een zijner vrienden aangegrepen. Groote, in de geneeskunst niet onbedreven, schroomde niet hem met zorg
en liefde bij te staan, en werd als een slagtoffer zijner menschlievendheid door de besmetting aangetast. Hij bezweek onder dezelve den 20 Aug. van het genoemde jaar, des namiddags ten 5 ure, omringd van zijne vrienden en diep betreurd door zijne leerlingen en stadgenooten. Zijn ligchaam werd in de O.L. Vrouwe kerk ter zijde van het Hoog-altaar begraven en op zijn graf dit opschrift geplaatst:
| |
| |
‘Gerardus Magnus vixit sicut pius agnus,
Fecit quod dixit: sicut docuit quoque vixit:
Fuit non fictus, aliis mitis, sibi strictus.
Lux fuerat cleri, tradens huic dogmata veri,
Lux fuerat pravis, oculus mentis bene qnavis.
Hic mundo spretus, sed pneumate corde repletus.
Ejus doctrina falsi fuerat quasi spina,
Ridiculum vanis, odium mentis malè sanis;
Quae falsos laesit: pars veridicis sed adhaesit
Illi; pro vero fuit utilis hic quia Clero,
Ut Clero, Laïcis prodesse volens inimicis,
Doctrinâ veri, debet Christus misereri
Ejus, de jure, pro tali ponere curae.
Talis namgue fore voluit gratis, sed amore
Divino tactus, nullâ mercede coactus.
Namque resignavit praebendas, sicut amavit
Christum, sic stravit carnem, tenues quoque pavit,
De proprüsque bonis tenuit regimen rationis.
Sic fuil exemplo, lux in Christi bene templo.
Gerardus Magnus, quem verus diligit Agnus
Sanctorum sortem tenet, evincens modo mortem.’
Zijn gebeente werd later naar de woning van Florentius Radewijn overgebragt, waarin het den 26 April 1697 gevonden en aan Hermannus Petri, pater der broeders van het gemeene leven te Emmerik is ten geschenke gegeven, waarvan een Operegt en waeraghtigh verhael bij Dumbar, in zijn Kerkelijk- en Wereldl. Deventer (bl. 508 volgg.) voorkomt.
Groote was niet slechts een uitstekend prediker, maar ook een, voor dien tijd, uitnemend schrijver. Men heeft hem echter te hoogen lof toegezwaaid, door hem voor te stellen als een voor zijnen tijd buitengewoon verlicht man, als een voorlooper van het protestantisme, als een vijand der scholastieken, als een bevorderaar der studie, zelfs van Plato en andere elegante wijsgeeren van Griekenland. In deze voorstelling is zeer veel overdrevens, waarvan de onbekendheid met 's mans schriften voornamelijk oorzaak is. Groote was voorzeker een braaf, godsdienstig en ijverig man, wien het verval van zedelijkheid en christendom in zijnen tijd diep ter harte ging, naar de wijze zijner tijdgenooten mag men hem ook geleerd en verlicht noemen; maar het gaat te ver als men zich zijne geheele denkwijze als in tegenspraak met zijnen tijd voorstelt of op dezelfde wijze over hem oordeelt als b.v. over Wessel Gansfort, Agricola, Hegius en dergelijken. Slechts weinige zijner schriften zijn gedrukt, maar vele waren vóór de spaansche beroerte in verschillende fraterhuizen en kloosters in handschrift aanwezig. Van deze laatste is een catalogus door Joannes Bunderius vervaardigd, die door Valerius Andreas, Foppens, en Fabricius in hunne hieronder vermelde werken, is overgenomen. Nog zijn er aanwezig in de Groningsche- en Utrechtsche akademie-bibliotheken. De beide Hoogleeraren Th.A. en J. Clarisse hebben in hunne verhandeling over den Geest en Denkwijze van G. Groote eenige uit de
| |
| |
laatste deels geheel, deels bij fragmenten, door den druk gemeen gemaakt. Op de koninglijke bibliotheek te 's Hage berust een vrij lijvige bundel in hs. waarin meerendeels nog onuitgegevene Epistolae Gerardi Magni, het eerst door den Heer Delprat bekend gemaakt, voorkomen. Hieruit gaf de Heer J.G.R. Acquoy Gerardi magni Epistolae XVI, welke uitgaaf vooral daarom merkwaardig is, omdat het uit deze brieven blijkt, hoezeer G.G. wel verre van tot de hervormers van het kerkelijk dogma te behooren, ijverig medewerkte tot het vervolgen van de ketters van zijn tijd. Door dien geloofsijver verwierf hij zich bij zijne tijdgenooten den naam van malleus haereticorum. Ook te Straats-burg bevindt zich een Codex, met eenige zijner brieven en, volgens Pertz, te Hannover een andere. Van een handschrift, toebehoord hebbende aan de predikheeren te Deventer en later in bezit van den hoogleeraar H.W. Tydeman, wordt in het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis D. I. bl. 361 verv. en 394 verv. een breed verslag gegeven. Eindelijk treffen wij nog handschriften van zijne werken aan op de akademische bibliotheek te Leyden.
| |
Gedrukte Schriften.
Publica protestatio de veridicâ praedicatione Euangelii quod praedicavit, in Opp. Thomae a Kempis T. III. p. 29, 30 (edit. Coloniae-Agripp. 1660. 8.) In dit geschrift aan den utrechtschen bisschop geeft hij reden, waarom hij noch kerkelijke noch wereldlijke waardigheden wil bekleeden.
Conclusa et proposita non vota, in nomine Domini a Magistro Gerardo edita. Ibid. p. 30-34. ‘Ce sont de pieuses résolutions que Gérard prenoit pour 's affermir dans la vertu’, b.v.: ‘Tu nullum tempus consumes in Geometricis, Arithmeticis, Rhetoricis, Dealecticis, Grammaticis, Lyricis, Poëtis, Judicialibus, Astrologis; haec enim omnia per Senecam reprobantur, et retractô oculô bono viro respicienda sunt; quanto magis spirituali (clerico) vel Christiano respuenda’ - ‘Item nunquam studebis ad capiendum gradum in Theologiâ vel niteris ad hoc; quia lucrum et beneficia nolo consequi; vel famam et scienliam aequaliter possum habere sine gradu;’ - item communiter est carnale, et (eorum) qui carnaliter sapiunt; - item in multis retraheris a salute proximi; - ‘item ab oratione, a puritate mentis et abstractione; - item multis vanis lectionibus oportet interesse, et multitudine hominum, in quibus homo inquinatur et divaricatur’.
De sacris libris studendis. Ibid 36-40. Waarin hij de godsdienstige boeken, welke hij bij uitnemendheid gelezen wilde hebben, aanprijst, en den levensregel van den vromen christen omschrijft. Hier achter twee brieven van Gerard, de een aan den bisschop van Utrecht de andere aan Dr. Willem de Salvarvillâ.
Hier zouden wij nog kunnen bijvoegen het Cordiale of Qua- | |
| |
tuor novissima, dat somtijds aan Geert Groote wordt toegeschreven; maar eigentlijk het werk van Gerardus à Vliederhoven is. De Hoogleeraar Moll te Amsterdam bezit er een schoon handschrift van, dat in de eerste helft der XVe eeuw, waarschijnlijk in de omstreken van Keulen, geschreven is. Alleen te Deventer werd het, tusschen 1485 en 1494, drie malen herdrukt, terwijl het, in het Nederd. overgezet, van 1483-1491, vier malen te Antwerpen, Delft en Zwolle werd uitgegeven.
| |
Handschriften.
Volgens den Catalogus van Jo. Bunderius, waren in de openbare bibliotheek te Utrecht:
De Instit. Novitiorum. |
Sermo de Focariis ad clerum Traj. |
In de Bibliotheek der Broeders van het gemeene leven te Deventer:
Contra Turrim Trajectensem. |
Concordia Euangg. de passione Domini. |
Te Tongeren bij de Regulieren: |
De vita in comm. degentt. |
De contractibus et usuris. |
De Instit. Novitt. |
De Focariis. |
Epist. de Schismate. |
Epist. ad diversos. |
Bij Brussel in de Roode Vallei:
De Instit. Novitt. |
De incommoditt. matrimonii. |
De Focariis. |
Aldaar in de Groene Vallei:
Contra Quemdam volentem matrimonium contrahere. |
De paupertate. |
Sermo in die palmar. |
Aldaar in 't klooster des Sept. Fontaines:
Contra Turrim Traj. |
Ep. de Schismate. |
De simonia, ad Beguttas. |
De beneficc. Curatis. |
De cohabit et exerc. Devotorum. |
Epp. ad diversos. |
Te Leuven in 't Bethlehems klooster.
Aldaar aan de Martini kerk.
De incomm. matrimon. |
De vitio detractionis. |
Epist. ad quendam vehementer tentatum. |
De compunct. et erud. scholarium. |
| |
| |
Te Luik aan de Jacobi kerk.
Nabij Enghien in het (Herinenser) Karthuizer klooster.
De Quatuor generibus meditabilium. |
Nabij Diest in het Zelhemsche Karthuizer klooster.
Sermo de nativ. Chr. |
Epp. ad diversos. |
Te Huy bij de Duitsche orde.
Epp. ad diversos. |
De revocatione lapsi. |
Te Gent bij de Karthuizers:
Te Keulen in het Karthuizer klooster:
In lectiones mortuorum (ut vocant). Denkelijk de Comment in Lectt. officii Eeel. de defunctis. |
Te Emmerik bij de Minderbroeders (Franciskanen):
Cordiale quatuor novissimorum. |
Te Lier in het Karthuizer klooster:
Te Namen bij de Duitsche orde.
De vertalingen van Ruysbroeck:
Ornat-spir despons. |
De duodec. virtt. |
Volgens Petrus van Beeck of à Beka werden te Aken gevonden.
De conversatione interna. |
De regimine Monialium. |
Op den catal. van de bibliotheek der Egmonder abdij:
De gradibus Ecclesiasticorum. |
De communione. |
In de bibliotheca Uffenbachiana mss. Parte IV. p. 29.
Excerpta ex Gerardi de Groot. |
| |
Handschriften op de Bibliotheken der Utrechtsche en Groningsche Hoogeschool.
Sermo de Focariis et Fornicatoribus Presbyteris, factus in domo capitulari Trajectensi.
Consilium de non accipiendo beneficio.
An quis possit locare curam animorum sub annuo ceniu.
De matrimonio waarschijnlijk hetzelfde wat bij Foppens heet: de incommoditatibus matrimonii.
Epistolae ad Presbyterum.
Zonder titel: eene soort van nadere verklaring en verdediging van hetgeen door hem gezegd is over de Presbyteri focaristae, uit welk stukje blijkt, dat zijn ijver voor de zedeheid der geestelijken hem vervolging en belastering had berokkend.
Eene soort van verklaring of Protestatie zonder titel, en beginnende Ego Gerardus dictus Teutonice Groet, coram
| |
| |
omnipotenti Deo, coram omnibus sanctis et coram vobis et omnibus protestor firmiter, me circa ea quae fidei sunt; in ipso summo lapide Jesu Christo fundamento firmam, illibatam, et catholicam fidem praedicasse et defendisse etc.
Zonder titel, waarschijnlijk het Cordiale quatuor novissimorum.
Dicta quaedam magistri Gerardi magni.
Incipit quaedam Epistola Magistri Gerardi Groot, quam misit ad quemdam fratrem infirmum in capite ex radice nativitatis, ut ex complexione aliqualiter melancholicum et aggravatum ex novitate vitae, ex solitudine et immissisionibus Derboli, volentis eum ad desperationen et tristitiam ducere absorbentem.
Mogelijk dezelfde met Epistola ad quemdam vehementer tentatum.
Zie Vita venerabilis magistri Gerardi Magni, in Opp. Thomae à Kempis (Ed. Paris. 1549) p. 159-169. Thomas à Kempis, Chron. Montis S. Agnetis in Append. C. 3 et 4 p. 158-151. Rudolphus Dier de Muden, de Magistro Gherardo Grote etc. in Analectis G. Dumbar T. 1 p. 1-114. Io. Buschii Chronicon. Canonic. Regular. Capituli Windesemensis. 1-25. Iodocus Badius Ascensius, de Gerardo Magno Constitutore clericorum Regularium S. Fratrum D. Hieronymi, in fronte Opp. Thomae à Kempis ab ipso edita Tit. VIII. Possevini Append. nova ad Apparat, Sacrum. Edit. Colon. 1608 F.B 4 ex Catal. Io Bunderii. Trithemius, de Scriptt-Eccles. p. 656. Id. de Scriptt. Germ. C. 127; Aug. Miraeus, Auctarium op Trithemius de Scriptt. Germ. No. 644 (p. 82. ed. Fabricii) Id. Regulae et Constit. Clericorum in congr. viventium; Henr. Sommalii en Herib. Rosweyde, Vita Thom. à Kempis; Sanderi Bibliotheca Belg. m.s. part. I. 296 en
part. II. 190 en 215; Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 177-279; Sweertius, Ath. Belgic. p. 280. Aub. Miraeus, de Script. Eccles. en in Chronico ad annum 1384. Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 596. Fabricii Bibl. Med. et Inf. Latin. iib. VII. p. 117. 118. Id. Biblioth. Eccles. p. 82. Id. Chronicum p. 335. (Antw. 1608 4.) Saxii Onom. Liter. T. II. p. 381. Heliot, Hist. des Ord. Relig. T. II. p. 339-344. Paquot, Mémoires pour servir à l' Hist. litteraire des XVII Provinces T. IV. p. 345. Du Pin, Bibliothèque des Auteurs Ecclesiastiques T. XI. p. 83. Biogr. Univ. T. XVII p. 173. Aschbach, Allgemeines Kirchen Lexikon Zweyter Band S. 941. Ullmann Reform. vor der Reform. T. II. S. 64 ff. J.C.L. Gieseler, Lehrbuch der Kirchengeschichte T. II. B. III. Abth. p. 208. Kerk. Hist. en Oudheden der zeven vereenigde Provincien door H.v.H. en H.v.R.D. VI. bl. 509. J. Revius, Hist. van Deventer bl. 28, 34, J. Revii Daventria illustr. p. 29 T. van Bemmel Beschrijv. van Amersfoort D. I. bl. 239. Dumbar, Kerkel. en Wereldl. Oudhed. bl. 508-510. Kok, Vad. Woordenb. D. XVIII. bl. 509. Levensbeschrijv. v. Beroemde mannen, D. III. bl. 170.
Ypey en Dermout Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. I. bl. 5, volgg. Delprat, Verhandeling over de Broederschap van Geert Groote; bl. 14. volgg. en Bijl. I-III. Glasius. Godgel. Nederl. o.h.w., Dez. Geschied. der Christel. Kerk in Nederl. vóór de Herv. D. II. bl. 302. verv. Dez. Erasmus als Nederl. Kerkherv. bl. 258, volg. W. Moll, de Boekerij van het St. Barbara klooster te Delft, bl. 42, 45. Th. Adr. en J. Clarisse. Over den geest en denkwijze van Geert Groote kenbaar uit zijne schriften, in Archief voor Kerkel. Geschied, inzouderheid in Nederland door Kist en Royaards D. I. bl. 355-398. D. II. bl. 245-395. D. III. bl. 1-90. D. VIII. bl. 3-383. S. Blanpot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen, Overijssel en Oostvriesland. D. I. bl. 14 Zedelijke Toespraak van G.G., me- | |
| |
degedeeld door Dr. J. van Vloten en Kist in Royaards, Nieuw Archief D. II. Molhuyzen, Leerrede op de 250ste verjaardag van de stichting der Ned. Herv. Kerk te Deventer. J.G.R. Acquoy, Gerardi magni Epistolae XIV Amstel. 1857. Praef. Dez. in den Kalender voor de Protestanten in Nederland de 5de jaarg. 1860. |
|