| |
[Hugo de Groot]
GROOT (Hugo de), zoon van den voorgaande, zag op den 10den April 1583 te Delft het eerste levenslicht. Zijne voortreffelijke ouders lieten geene middelen onbeproefd om den veel belovenden knaap te vormen en te ontwikkelen. Die ontwikkeling had dan ook zoo snel plaats, dat hij reeds op zijn achtste jaar Elegien in de Latijnsche taal vervaardigde, die nog wel het kenmerk droegen zijner jongheid, maar die reeds door zijnen vader en anderen als voorboden der toekomst werden aangezien.
Om hem tot godvruchtigheid op te leiden en onderwijs te doen geven in de gronden van den Christelijken godsdienst, werd de Groot naar den Haag gezonden, ter inwoning bij den vermaarden Uytenbogaert, waardoor in hem al vroeg de zaden gelegd werden eener godsdienstige denkwijze, die later eenen belangrijken invloed op zijn lot zou uitoefenen.
Nog vóór het bereiken van zijn twaalfde jaar vertrok de Groot naar de Leidsche Hoogeschool, waar hij om zijne jeugdige jaren bij den geleerden Franciscus Junius inwoonde, waar Dousa hem bij zijne komst met een Latijnsch gedicht begroette, en waar hij onder anderen de lessen hoorde van den grooten Josephus Scaliger, in wien hij weldra niet alleen zijn leermeester, maar ook zijn vriend mogt begroeten.
Drie jaren ongeveer vertoefde de Groot aan de Leidsche Hoogeschool. In 1597, het laatste jaar van zijn verblijf aldaar, verdedigde hij openlijk verscheidene wiskundige, wijsgeerige en regtsgeleerde stellingen, waardoor hij zich eene algemeene toejuiching verwierf, en men, als het ware, uitdrukkingen te kort kwam, om de bewondering over den jeugdigen geleerde naar verdienste te kennen te geven.
In 1598 vergezelde hij den advokaat van Holland, Johan van Oldenbarnevelt, naar Frankrijk, werwaarts deze met Justinus van Nassau aan Koning Hendrik IV gezonden was, om hem te bewegen den oorlog tegen Spanje vol te houden. Dáár was de reeds door zoo velen geprezen naam van de Groot niet onbekend, en aan zijnen vooruitsnellenden roem had hij de vriendelijke ontvangst te danken, die hem te beurt viel. De Heer de Buzenval, gezant van Hendrik IV bij de Staten, stelde hem aan den Koning voor, door wien hij minzaam ontvangen werd, en die hem, ten blijke zijner hooge toegenegenheid, met zijne, aan eenen gouden keten hangende beeldtenis, beschonk.
Te Orleans tot Doctor in de regten bevorderd, keerde de Groot in het vaderland terug, en gaf in de pleitzaal verscheidene proeven van zijne regtskunde; en reeds in 1599 zag van hem eene nieuwe uitgave van Martianus Capella het licht, waarmede hij de wereld verbaasde, aller verwachting overtrof, en die, door Scaliger met een gedicht vereerd,
| |
| |
den beroemden Thuanus noopte den schrijver zijne vriendschap te schenken, die alleen door den dood kon verbroken worden.
Ook voor anderen arbeid vielen aan de Groot de loftuitingen der geleerden in ruime mate ten deel. Ons bestek laat echter niet toe afzonderlijk van elk zijner geschriften te gewagen, en te vermelden hoe zijn roem al meer en meer steeg. Hij bleef intusschen de regtsgeleerde praktijk uitoefenen, die aan een man als hij minder behagen kon, maar aan welks voortreffelijk waarnemen hij weldra zijne verheffing tot Advokaat - fiskaal van den Hove van Holland, Zeeland en West-Friesland te danken had. Hij ontving te gelijkertijd een bewijs van het op prijs stellen zijner verdiensten, daar de Staten hem, met voorbijgang van andere beroemde mededingers naar dien post, tot 's lands historieschrijver aanstelden.
In hoeverre de Groot aan de verwachting der Staten ten aanzien der laatstgenoemde betrekking, beantwoord heeft, zullen wij hier niet aantoonen. In het bekleeden van den eerstgenoemden post ontving hij, om zijne voorzigtigheid en eerlijkheid aller goedkeuring. In 1613 werd hij evenwel tot eenen anderen werkkring geroepen, die namelijk van Pensionaris van Rotterdam, welk ambt door den dood van Elias van Oldenbarnevelt was open gevallen. Hij nam het aan onder voorwaarde van niet naar willekeur door den Magistraat der stad te zullen kunnen worden afgezet; eene voorzigtigheidsmaatregel van de Groot, die wel vooruit zag wat het gevolg zou zijn van de reeds toen gevoerde kerkelijke geschillen.
In het jaar van zijne aanstelling tot Pensionaris van Rotterdam, werd hij naar Engeland gezonden, om de zwevende geschillen tusschen dat rijk en ons land wegens den koophandel op Indië ontstaan, ware het mogelijk, te vereffenen. Zijn geschrift over de Vrije Zee, reeds in 1609 uitgegeven, gaf tot die zending groote aanleiding. Zij viel ten onzen voordeele uit, en hij had het genoegen verschillende blijken van genegenheid en achting van Koning Jacobus I te ontvangen, en tijdens zijn verblijf in Engeland vriendschap aan te knoopen met den vermaarden Isaäc Casaubonus.
In het vaderland teruggekeerd, waren de kerkelijke twisten tot eene belangrijke hoogte gestegen. Wij onthouden ons hier kortsheidshalve daarover uit te wijden. De Groot, die reeds door een gedicht op den dood van Arminius getoond had dat hij diens gevoelens deelde, werd er in medesleept, en het gevolg er van was, dat hij op den 29sten Augustus 1618 met Johan van Oldenbarnevelt en Rombout Hoogerbeets, zonder eenige aanklagt, zonder eenigen vorm, zonder eenig regt, ten gevolge van een besluit van sommige leden der Staten-Generaal, gevangen genomen werd. Daar het ons genoeg is de feiten aan te wijzen, gaan wij de bijzonderheden er van, die trouwens genoeg bekend zijn, stilzwijgend voorbij.
| |
| |
Wij treden ook niet in beschouwingen over het onregt de Groot aangedaan; over de gehoudene verhooren, en ook niet over de onwettigheid der tegen hem ingebragte beschuldigingen. Het verhaal van dat alles, hoogst belangrijk tot in de kleinste bijzonderheden toe, is elders uitvoerig te lezen. Genoeg; Oldenbarnevelt's hoofd viel, en de Groot, die uit naam der Staten van Holland voor de Remonstranten gesproken, de vrijheid van godsdienst verdedigd en tegen de Nationale Synode te Dordrecht geschreven had, werd dat alles toegerekend als daden tegen de godsdienst en den vrede en van den lande, en hij met verbeurdverklaring zijner goederen tot eene levenslange gevangenis veroordeeld.
Loevestein was de plaats werwaarts de Groot en Hoogerbeets, den 5den Junij 1619, onder eene begeleiding van vijf en twintig soldaten, gevankelijk vervoerd werden. De vrouw van de Groot, Maria van Reygersbergh, met welke hij in 1608 gehuwd was, en die, ondanks haar smeeken, gedurende den langen loop van het proces, niet bij hem was toegelaten, bezocht hem daar met hare kinderen, en mogt dan weder onverhinderd de gevangenis verlaten. Weldra werd haar dit verboden en aangezegd dat zij wel in het kasteel komen, maar daaruit niet meer vertrekken mogt. Zij koos alzoo ter liefde van haren echtgenoot met hem eene vrijwillige gevangenschap, en verkreeg later met veel moeite verlof, om wekelijks tweemaal het kasteel te verlaten.
Wij zullen den edelen balling in Loevestein's kerker niet volgen. Ten prooi aan de kwellende bepalingen van eenen laaghartigen slotvoogd, van zijne vrijheid beroofd en ook van de hoop, om die nog eenmaal terug te erlangen, vond hij troost in het bewustzijn zijner onschuld, opbeuring in zijne gade en kinderen, uitspanning in zijne studien, gelatenheid in zijnen God.
Er zou echter eenmaal uitkomst komen. Was dit al langs den weg der wetten onmogelijk, het vernuft zijner edele en schrandere gade zou daar te eeniger tijd in voorzien. De ontvlugting van Hugo de Groot op den 22sten Maart 1621 uit den Loevesteinschen kerker, door middel eener boekenkist, is over bekend, en het verhaal daarvan is in allerlei vormen, zoo in proza als in poëzy, elders te lezen. Wij treden alzoo ook hier niet in bijzonderheden. Dank zij de boekenkist van Erpenius, de schranderheid van Maria van Reygersbergh, de afwezigheid van den slotvoogd van het kasteel, de trouwe hulp van de Groot's dienstbode, Elsje van Houweningen, den bijstand van Datselaar en zijne gade, maar boven al de zorg der Voorzienigheid, die de lotgevallen der menschen bepaald en de beraadslagingen der boozen verijdeld, de Groot ontkwam.
Als een metselaar vermomd kwam hij veilig te Waalwijk en tegen den volgenden dag met rijtuig te Antwerpen. Daar vond
| |
| |
hij bij den voormaligen leeraar van Rotterdam, Nikolaas Grevinchoven, en bij Thomas Erpenius, een vriendelijk en gul onthaal, en van daar schreef hij den 23sten Maart aan de Staten-Generaal eenen brief, onder andere inhoudende het verzoek om zijne vrouw en kinderen in vrijheid te doen stellen. Eerstgenoemde was na het ontvlugten van de Groot naauwer bewaakt, doch had reeds den 5den April een verzoekschrift om hare vrijlating aan de Staten-Generaal laten indienen. De prins en de meerderheid der Staten konden dat verzoek niet weigeren, terwijl hare schranderheid algemeen geroemd en door de dichters bezongen werd. Den 7den April werd zij uit den kerker ontslagen, doch kwam niet dan in den herfst bij haren echtgenoot.
Deze had zich intusschen naar Parijs begeven en was daar wèl ontvangen. De Hollandsche gezant poogde hem het verblijf aldaar te ontzeggen, doch deze lage poging mislukte en hij kon alleen door logenachtige geruchten de Groot krenken en verspreiden dat deze aan de Staten vergiffenis wegens zijne vlugt verzocht had. Andere onaangenaamheden bejegenden den edelen balling daarenboven, maar hij werd er voor schadeloos gesteld door een tal van beroemde mannen, die hem hunne deelneming betuigden en hem met hunne vriendschap vereerden. Intusschen was zijne toestand in één woord kommervol, daar hij, bij gebrek aan de noodige middelen, geene geldelijke ondersteuning vond van anderen. In Januarij 1622 werd hij den Franschen vorst, Lodewijk XIII, die lang van Parijs verwijderd was geweest, voorgesteld en nu werd bem, op aandrang van den Prins van Condé en van den kanselier de Vie, een pensioen van drie duizend livres toegelegd. Niet zonder moeite echter ontving hij de toegestane bezoldiging, wegens den slechten toestand van Frankrijks finantiën. Hij was intusschen op de verdediging van zijne eer bedacht geweest en had zijne Apologie zamengesteld, die weldra in het Latijn, het Fransch en het Hollandsch het licht zag. De Staten trachten de verspreiding er van heimelijk te voorkomen, en zonder middelen om de hun toegeworpene beschuldigingen te wederleggen, traden zij andermaal als regters in hunne eigene zaak op, noemden openlijk het werk van de Groot eerroovend, verboden het bezit er van aan al de onderdanen der vereenigde provincien op straffe des doods en verklaarden hem vogelvrij.
Op Balagni, een kasteel van den president De Même, in de nabijheid van Senlis, bragt de Groot stil en eenzaam en met het zamenstellen van onderscheidene werken, zijnen tijd door. De benoodigde boeken verkreeg hij van Frans du Thou, zoon des historieschrijvers. Hij hield zich echter ook meermalen te Parijs op, ofschoon het hem zwaar viel aldaar zijn gezin te onderhouden, te meer, omdat, gelijk wij reeds aanmerkten, zijn pensioen slecht werd uitbetaald. Een en ander
| |
| |
deed bij hem reeds lang den wensch ontstaan om Frankrijk te verlaten, waar de haat zijner vijanden niet ophield hem te vervolgen. Weldra noodzaakten hem de veranderingen aldaar voorgevallen en het niet meer ontvangen van zijn pensioen om dien wensch te bevredigen. En nu kwam de zucht naar eigen vaderland weder boven. De zaken waren ook daar veranderd. Prins Maurits was in 1625 overleden en zijn broeder Frederik Hendrik, beter den Remonstranten gezind, was hem opgevolgd. Zijn lotgenoot op Loevestein, Hoogerbeets, was uit den engen kerker, waarin hij zoo lang gesmacht had, ontslagen. De Groot's schoonbroeder, van Reygersbergh, was lid van den Hoogen Raad geworden, en hij zelf had eindelijk, in 1630, krachtens zijn regt als burger van Delft, zijne goederen terug ontvangen. Dit alles versterkte hem, in weerwil van andere min gunstige berigten, in de hoop dat hij althans zou worden toegelaten en deed hem nog in den herfst van 1631 besluiten naar Holland te vertrekken, om met zijne ouders en verdere bloedverwanten en vrienden te beraadslagen wat hem te doen stond. Hij begaf zich het eerst naar Rotterdam, waar hij wel deelneming, maar geene hulp vond, dewijl zijne vrienden uit vrees werden terug gehouden. Te Delft was het echter beter; maar de Groot bemerkte wel dat hij niet slagen zou, en dat zijne veiligheid minstens gevaar liep. Hij liet het echter aan geene pogingen ontbreken om zich hier te lande te mogen nederzetten. De Drossaard Hooft, de Hoogleeraar Gerardus Johannesz. Vossius en anderen sprongen voor hem in den bres, maar de meerderheid der Staten verlangden dat er een besluit tegen hem zou genomen worden; ja zelfs verklaarden eenige zich niet eerder met de regering te bemoeijen, voor zulks geschied was. Hierop werd in December een bevel uitgevaardigd om zich van
de Groot meester te maken, die zich inmiddels tot het indienen van een verzoekschrift niet had kunnen laten overhalen. Hij wilde niet anders dan met eer en waardigheid terug keeren. Intusschen pakten de onweêrswolken zich meer en meer boven zijn hoofd te zamen, en toen op den 10den Maart 1632 de Staten een som van twee duizend gulden stelden voor degenen die hem in handen der justitie zouden leveren, toen achtte de Groot zijn vaderland niet meer waardig hem te bezitten. Den 17den April verliet hij het, om het slechts nog eenmaal weder te zien.
Te Hamburg, werwaarts hij zich het eerst begeven had, werd hij met onderscheiding door de overheid ontvangen. Den zomer sleet hij te Dochinshuda aan de Elbe, niet ver van eerstgenoemde stad, en na een verblijf van twee jaren in Duitschland, besloot hij eene roeping aan te nemen, die hem door den rijkskanselier van Zweden, den beroemden Oxenstierna, gezonden werd.
De groote Gustaaf Adolf, koning van Zweden, had het werk van de Groot, Over het regt van oorlog en vrede, met
| |
| |
genegenheid en hoogachting voor den schrijver gelezen, en den wensch geuit een man als de Groot aan de dienst van Zweden te verbinden. Oxenstierna volgde later, na 's vorsten dood, dien koninklijken wensch op en de Groot gaf er gehoor aan. Te Frankfort aan de Main had er, in het begin van Mei 1634, tusschen hem en den kanselier eene overeenkomst plaats, en zeven maanden daarna werd de Groot tot gezant van het Zweedsche rijk bij het Fransche Hof benoemd. In het begin van 1635 begaf hij zich op reis naar Parijs.
Ons bestek laat niet toe hem in al zijne handelingen als zoodanig te volgen. Moge hij zijne moeijelijke betrekking op eene wijze hebben waargenomen, die aan het Fransche Hof, liever aan de regerenden kardinaal de Richelieu, minder aangenaam kon zijn, aan de andere zijde is het niet te ontkennen, en het was van een man als de Groot niet anders te verwachten, dat hij met wijsheid en beleid alles zal hebben aangewend, wat hij voor het welzijn van zijn nieuw vaderland, op eenigerlei wijze, meende te kunnen doen. Hij had echter allerlei moeijelijkheden en onaangenaamheden zoo van zijne eigene landgenooten als van de Fransche grooten te verduren.
Tien jaren was de Groot als Zweedsch Ambassadeur te Parijs werkzaam, toen hij, in 1645, aan Koningin Christina zijne terugroeping verzocht. Zij werd hem geschonken, naar het schijnt onder voorwaarde van hem weldra eene andere waardigheid te doen bekleeden. Hij begaf zich nu over Holland, waar hij, vooral te Amsterdam en te Rotterdam, met eer en liefde ontvangen werd, naar Hamburg en vervolgens over Lubeck naar Wismar. Eindelijk kwam hij te Stockholm, waar hij bij genoemde vorstin een goed onthaal vond en door haar om zijne verdiensten geacht en geëerd werd. Intusschen verklaarde men zich niet welke betrekking men hem verder zou opdragen; ook meende de Groot te ontdekken dat velen aan het Hof hem een vijandig hart toedroegen. De Noordsche lucht was niet heilzaam voor zijne gezondheid. Een en ander deed hem besluiten zijn ontslag te vragen, hetwelk hem echter onderscheidene malen werd geweigerd. De Koningin verklaarde dat wanneer hij Staatsraad wilde blijven, zij zulks zou weten te erkennen. De Groot verontschuldigde zich, verliet Stockholm en begaf zich te scheep, om naar Lubeck te stevenen. Zijn verder reisplan is niet bekend. Een hevige orkaan wierp het schip, waarop hij zich bevond, op de Pommersche kust en hij was genoodzaakt de reis naar Lubeck in een open rijtuig voort te zetten. Na verloop van eenige dagen kwam hij krank te Rostock aan, en het was daar dat de groote man, op den 28sten Augustus 1645, eene wereld verliet, die hem zijne voortreffelijke gaven had benijd; waarop hij als eene ster van de eerste grootte geschitterd had en die zijne wederga nog niet geboren zag.
Over de godsdienstige gevoelens waarin de Groot zou gestorven zijn is veel getwist. Terwijl sommigen hem als Roomsch
| |
| |
Katholyk hebben doen sterven, hebben anderen beweerd dat hij op het laatst van zijn leven een Atheïst is geweest. Wij zullen de waarde of onwaarde van die geruchten, ook van die omtrent de oorzaak van zijn dood, niet onderzoeken. Wie er lust toe heeft verwijzen wij naar de bronnen aan den voet van dit artikel. Ons is het eenvoudige verhaal van zijn sterven, outleend uit een brief van Johannes Quistorp, Hoogleeraar in de godgeleerdheid en Luthersch Predikant te Rostock, in wiens armen de Groot ontsliep, genoeg om te gelooven dat hij als berouwhebbend zondaar en in het geloof aan den Verlosser der wereld het tijdige met het eeuwige heeft verwisseld.
Het lijk van de Groot werd gebalsemd naar Delft vervoerd en aldaar in de Nieuwe kerk begraven. Men wil dat Henderik Zwaardekroon, Rector der Latijnsche school te Rotterdam, de onkosten van het vervoer van het lijk betaalde, daar het door den schipper anders terug werd gehouden.
Ofschoon nog na zijn dood een Rivet en een Salmasius hem in het graf de rust misgunden, die hem zijn geheele leven ontzegd was, heeft echter een verlichter nageslacht de verdiensten van den man, die reeds in zijn jeugd ‘het wonder van Holland’ genoemd werd, beter op prijs gesteld, dan zijne ondankbare tijdgenooten. De stempelkunst heeft het hare toegebragt om zijnen naam te vereeuwigen. Twee gedenkpenningen werden in lateren tijd vervaardigd, beiden dragende aan de eene zijde het borstbeeld van de Groot, aan de andere zijde, de een eene afbeelding van de kist waarin hij ontkwam, de andere bevattende het volgende opschrift:
De fenix van het vaderlandt,
Het Delfs orakel, 't groot verstandt,
Het licht, dat d' aarde alom bescheen,
De Groot vertoont zich hier in 't kleen.
In 1663 werd, op verzoek van Pieter de Groot en van zijne zuster Cornelia, door de regering van Delft toegestaan om een praaltombe ter eere van hunnen vader in de Nieuwe kerk aldaar te mogen oprigten. Diensvolgens werd daartoe een ontwerp geteekend en door R. Verhulst in aarde geboetseerd, doch de uitvoering van het werk is, om onbekende redenen, blijven steken. Eerst in 1781 is, op kosten van 's mans nakomelingen, die eenvoudige schoone graftombe ter zijner eere opgerigt, die in dezelfde kerk, in de nabijheid van het heerlijk gedenkstuk van Willem I, gevonden wordt. Zij is vervaardigd door Hermanus van Zwoll, beeld- en steenhouwer te Delft, die er eene groote plaat van in het licht heeft gegeven. Er zullen voorzeker weinige Nederlanders gevonden worden, die niet met heiligen eerbied het graf van den grooten man hebben genaderd en daarop het keurige grafschrift door Petrus Burmannus secundus gelezen hebben. Wijlaten het hier volgen:
| |
| |
| |
Hugo Grotio.
sacrum.
Prodigium Europae; dooti stupor unicus orbis;
Naturae augustum se superantis opus;
Ingenii coelestis apex, virtutis imago;
Celsius humana conditione decus;
Cui peperit Libani lectas de vertice cedros
Defensus verae religionis honor;
Quem lauru Mavors, Pallas decoravit oliva,
Quum bello et paci publica jura daret;
Quem Thamesis Batavae miraclum et Sequana terrae
Vidit, et adservit Sueonis aula sibi.
GROTIUS hic situs est. Tumulo discedite, quos non
Musarium et Patriae fervidus urit amor.
Voor hen, die het oorspronkelijke niet verstaan, deelen wij hier de dichterlijke vertaling door Witsen Geysbeek mede:
Het Wonder van Europe, als wijze al d'aard ten zegen;
't Gewrocht, waarin natuur zich zelf veredeld heeft;
't Vernuft, als beeld der deugd, tot 's hemels top gestegen;
't Sieraad, dat 's menschen stand zeer verr' te boven streeft;
Dien de achtbre Godsdienst als verdediger waardeerde,
En eedren toereikte op den Libanon gehaald;
Dien Mars met lauren, met olijven Pallas eerde,
Toen hij het regt van vrede en oorlog had bepaald;
In wien de Seine en Theems het wonder der Bataven
Aanschouwen, 't hof ten dienst van Zwedens rijksvorstin.
Ontwijk dit lijkgesteent: de Groot ligt hier begraven,
Gij die niet gloeit van zucht naar kunde en vrijheids min.
De afbeelding van de Groot ziet op velerlei wijzen het licht. Het beste portret dat van hem gevonden wordt is dat naar Miereveld gegraveerd. Vondel schreef er de volgende regelen onder:
Het Hollandsch licht werd dus van Miereveld's pinceel
Gevolgt, doen het gaf zijn schynssel op 't paneel;
Doch niet gelijk het blinkt op 't helderst voor elks ooghen,
Maar met een dunne wolck van sterflycheyt betoghen.
Om duytsch te spreecken, dit's die fenix Huich de Groot,
Wiens groote geest verlicht den gansche wereld-kloot.
Wat vraegh ick wat Cefis of Delfis eertijds seyde?
Een Delfsch Orakel spreekt meer wijsheid als die beyde.
Kort en krachtig is ook het bijschrift, dat W. den Elger onder zijn afbeeldsel stelde:
Door deugd des afgunst dood,
Door geest een waerelds wonder,
Door naam een schelle donder
Was de ed'le Huig de Groot;
| |
| |
De zinspreuk van Hugo de Groot was, Hora ruït (de tijd vliegt voorbij). Zijn huwelijk met Maria van Reygersbergh werd gezegend met drie zonen en drie dochters. De zonen waren: Cornelis, Pieter en Dirk of Diderik, die allen volgen, de dochters waren: Cornelia, die gehuwd was met Jean Barthon, Vicomte de Montbas, een edelman uit Poitou, Kolonel te paard in Fransche dienst, daarna Luitenant-Generaal bij het Hollandsche leger, dien wij, omdat hij in dit werk op zijn naam niet voorkomt, op Montbas zullen behandelen; Maria en Françoise, die beiden op jeugdigen leeftijd stierven.
‘'t Zou zeker overtollig zijn den lof eenes mans hier uit te meeten, die nu twee eeuwen achter elkaâr, reeds alleen zoo vele opzettelijke of toevallige lofredenaaars tellen kan, als hij er weinige behoeft.’ Zoo schreef eenmaal de geleerde Johan Meerman ten aanzien van de Groot, en wij maken zijn woorden geheel tot de onzen. Zoo ergens in ons werk, dan gevoelen wij hier onze onmagt, om hem in weinige regelen hulde te brengen naar verdiensten; doch waar de Groot als regtsgeleerde, als godgeleerde, als wijsgeer, als taal- en letterkundige, als geschiedschrijver, als Latijnsch en Nederduitsch dichter, als Staatsman, als Mensch en als Christen geschitterd heeft, daar kunnen wij ook mannen aanwijzen, die hem als zoodanig elk in het bijzonder hebben beschouwd en bewonderd. Wij zullen de namen van die alle in onze bronnen lijst mededeelen, en geven ten slotte van dit artikel een zooveel mogelijk naauwkeurig overzigt van de talrijke werken door de Groot geschreven:
Hugeiani Grotii Batavi Pontifex Romanus, Rex Galliarum, Albertus Cardinalis, Regina Angliae, Ordines Foederati: ex Officina Plantinianâ, apud Christophorum Raphelengium, Academiae Lugduno-Batavae Typographum, 1598 4o. 1599 8o.
Martiani Minei Felicis Capellae Carthaginensis, viri proconsularis, Satyricon, in quo de Nuptiis Philologiae et Mercurii, libri duo, et de septem Artibus liberalibus Liber singularis. Omnes emendati, et notis sive februis Hug. Grotii illustrati, Lugd. Bat. Ibid. 1599, 1600, 1601. 8o.
Limneu-ρετιϰγ, sive portuum investigandorum ratio: metaphraste Hugone Grotio Batavo. Lugd. Bat. 1599.
Syntagma Arataeorum. Opus Poëticae et Astronomiae stúdiosis autilissimum. Ibid. 1600. 4o.
Idyllia quaedam Theocriti et Epigrammata omnia, Latinè reddita a Dan. Heinsio et Hug. Grotio, et alia quaedam in Bibliop. Commeliano. 4o.
Mirabilia a CIƆ. 1Ɔ. C quae Belgas spectant semestre prius, ad ill. Henricum Fredericum Nassovium. Hag. Com. 1600.
H. Grotii nonnulla in Theocriti Idyllia. Lugd. Bat. 1603. 8o.
H. Grotii Bataviae, sive Epithalamion Cornelio Mylio et
| |
| |
Mariae Oldenbarne veldiae dictum. Hagae Comit. 1603. 4o.
Adamus Exul, et Christus Patiens. Tragoedioe Sacroe. Lugd. Bat. 1603, 1608. 8o. Paris. 1610 et 1618. 8o. Adamas Exsul afzonderlijk Lugd. Bat. 1600, 1608. 8o. ook onder H. Gr. Sacra Poëmata. Hagae. 1601 4o. De Christus patiens kwam afzonderlijk in het licht. Lugd. Bat. 1608. 12o. Monachii 1616. 12o. ook in het Nederd. en Hoogd. overgezet.
Mare liberum, seu de jure, quod Batavis competit ad Indica commercia, Lugd. Bat. 1609. 4o. ibid. 1618. 4o.; In het Hollandsch vertaald onder den titel van:
Vrije zeevaart ofte Bewys van het Recht dat de Inghesetenen dezer Vereenigde Nederlanden toekomt, over de Oost- en de West-Indische koophandel. Uyt het Latyn vertaald door A. Ickerman, Haarl. 1639. 4o.
Liber de Antiquitate et Statu Reipublicae Batavicae. Lugd. Bat. 1601. 4o. 1630 24o. Amst. 1633. 8o.; meermalen herdrukt en ook in het Nederduitsch en Fransch vertaald.
Conciliatio dissidentium de re predestinatoriâ et gratiâ opinionum 1613.
Ordinum Hollandiae ac Westfrisiae Pietas. Lugd. Bat. 1613. 4o; ook in het Nederduitsch en Fransch vertaald.
Oratie van Hugo de Groot, te Amsterdam gehouden (1616) 4o. In het Lat. Oratio ad Consules et Senatum Amstel. Francf. 1616 4o.
De jure belli ac pacis libri tres. In quibus jus naturae et gentium, item juris publici praecipua explicantur, Paris. 1613. ibid. 1625 4o; Amst. 1632, 1642, 1647. 1704. 3 vol. fol. Meermalen herdrukt, ook in het Hollandsch (Amst. 1705. 4o.) en Fransch (door S. Barbeyrac) vertaald.
M. Annaei Lucani Pharsalia: sive de bello civili Oaesaris et Pompeji libri X. - Ex emendatione V.C. Hugonis Grotii cum ejusdem ad loca insigniora notis. Lugd. Bat. 1603. 16mo. 1614, 1624, 1626, 1627. 8o. Amst. 1619. 16mo. 1626, 1627. 12o. Francf. 1628. 16mo.
Poëmata, collecta et magnam partem nunc primum edita a fratre Guilielmo Grotio, Lugd. Bat. 1617, 1620, 1637, 1639 (ook te Amst. in dat jaar) 1644, 1645, 1646, 1650. 8o. kl. 8o.
Defensio fidei Catholicae de satisfactione Christi etc. Lugd. Bat. 1617. 4o.; ibid. 1617. 4o. Salm. 1675. 12o.
Wtlegginghe van het Gebedt ons Heeren Jesu Christi, ghenaemt het Vader-Ons, ghemaeckt door Mr. H. de Groot, Delft. 1619. 4o.
Christelycke Betrachtinge des lijdens Christi op den goeden vrijdag, z. p. 1619. 4o. Amst. 1627.
Tsamensprake over den Doop. Tusschen Hugo de Groot, ende sijn dochter Cornelia de Groot. Door Vraghen ende Antwoorden, 's Hage 1619. 4o. Amst. 1658, 1683. 8o. Meermalen in het Duitsch, ook in het Engelsch overgezet
Christelycke Gesanghen ghetrocken uyt het Oude ende Nieuwe Testament, Delft. 1621.
| |
| |
Latynsche Aen-spraeck van Mr. Hugo de Groot aen de kist in de welcke Syne E. uyt de ghevankenisse is ghedraghen den 27 Marty 1621. In Neder-lantsch Rijm nae-ghebootst. enz. 1621.
Disquisitio an Pelagiana sint illa Dogmata, quae nunc sub eo nomine traducuntur. Paris. 1622. 8.
Apologeticus eorum qui Hollandiae, Westfrisiae et vicinis quibusdam Nationibus ex Legibus praefuerunt ante mutationem, quae evenit anno 1618. Scriptus ab Hugone Grotio, etc. Paris. 1622, 1629. 8; meermalen herdrukt en in het Hollandsch vertaald onder den titel van:
Verantwoordingh van de wettelyke Regiering van Hollandt ende Westfriesland mitsgaders eeniger nabuyrige Provincien, sulx die was vóór de Veranderingh, gevallen in den jare 1618, geschreven by Mr. Hugo de Groot. Met Wederleggingh van de Proceduren ende Sententien jeghens denzelven de Groot en de anderen gehouden en gewesen, Parijs 1622. 4o; Hoorn 1622. 4o.
Brief aan de Staten van Zeelandt, roerende syner aangehaelde brieven tot herstel, 1622. 4o.
Florilegium Stobaei, sive Dicta Poëtarum, quae apud Joannem Stobaeum exstant, emendata et latino carmine reddita ab Hugone Grotio: accesserunt Plutarchi et Basilii Magni de usu Graecorum poëtarum libelli. Paris. op Nicol. Buon 1623, 1525 4o.
Florum Sparsio, sive Notae breves ad Jus Justinianaeum, Paris, 1642. 4o; Amst. 1648, 1660. 12o; Frankf. 1707; Paris 1642; Hal. 1729. 8o.
Excerpta ex Tragoed. et Comoed. Graecis, tum quae extant tum quae periërunt emendata, Latinis versibus reddita ab H. Gr. et cum eiusdem notis Paris 1626, 1627, 1636. 4o.
Philosophorum veterum sententiae de Fato et de eo quod in nostra est potestate. Paris. 1648. 4o et 12o. L.B. 1638 en in Tom. III Opp. Amst. 1679; ook in het Engelsch vert. London. 1652. 8o.
Grollae obsidio cum annexis anni 1527 et cum tabulis Geographicis. Amst. 1629. Franckf. 1629, 1648. fol., ook in het Nederduitsch vertaald.
Euripidis Tragoedia Phoenissae. Latine facta ab H. Gr. Paris 1630. 8o; Amst. 1630, 1631. 8o.
Respublica Hollandiae et Urbes, Lugd. Bat. 1630. 12o.
Inleiding tot de Hollandsche Rechts-Geleerdheyd, 's Hage 1631. 4o. 2de druk. Dordr. 1667 1694 4o. Met aanmerkingen van S.v. Groeningen. Meermalen herdrukt.
Tragoediae Sophompaneas et Christus Patiens, et Sacri argumenti alia. Amst. 1631, 1635; Rotterd., 's Hage, Haarlem 1636; Dordr. 1644 4o. enz.
Cornelius Tacitus, ex J. Lipsii editione, cum notis et emendationibus H. Grotii. Lugd. Bat. 1640. 1643. 12o. Amst. 1685. 8o.
Explicatio locorum N. Testamenti de fide et operibus. Amst. 1640. 8o.
| |
| |
Commentationes ad loca quaedam N.T. de Antichristo, cum appendice. Amst. 1641. 8o.
Annotata ad Vetus Testamentum. Paris. 1641-1646. fol. 6 tom. 7 volum. Hagae (editio emend.) 1776. 4o. 3 vol.
Votum pro pace ecclesiastica contra examen Riveti 1642 8o. Zie: Riveti Opp. T. III. p. 1071. Bayle. op Grotius.
Annotata in quatuor Euangelia. Amst. 1641. fol.
Via ad Pacem Ecclesiasticam; quo tractatu continentur Bulla Pii IV. Papae super formâ Juramenti professionis Fidei, exhibitâ invictissimo Carolo V. in Comitiis Augustanis 1530. Georgu Cassandri Consultatio de Articulis Religionis inter Catholicos et Protestantes controversis, Hugonis Grotii Annotata ad Consultationem Cassandri, ejusdem disquisitio de Dogmatibus Pelagianis, ejusdem Baptizatorum Institutio et de Eucharistiâ, denique Syllabus Auctorum qui de Conciliatione controversiarum in Religione scripserunt. (s.l.) 1642. 8o.
De Origine Gentium Americanarum dissertatio prior, Paris. 1643. 8o. Amst. 1643. 8o.
Dissertatio altera de Origine Gentium Americanarum, adversus obtrectratorem, opaca quem bonum fecit barba. Paris. 1643.
Sententia de ultimo Christi Passchate et Sabbatho deuteroproto. Amst. 1644. 12o.
Dissertatio de Studiis instituendis. Lugd. Bat. 1637. Amst. 1643. 1645. 12o.
Annotata in Acta et Epistolas Apostolorum. Paris. 1646. fol.
De veteri Jure Germanico et Suecico commentariolum, Marburgi 1646. 4o.
De imperio summarum potestatum circa sacra. Commentarius posthumus, Paris. 1647. 8o; Hagae-Comit. 1652. 8o. ibid. 1661. 8o.
Annotata in Epistolas Canonicas et in Apocalypsin, Amst. 1650. 4o.
Epistolae ad Gollos. Lugd. Bat. 1650. 12o (ook een tweede editie aldaar in het zelfde jaar); 1601. 24o; 1648. Amst. 1650. Lipsiae. 1675. 12o.
H. Grotii Quaedam hactenus inedita argumenti Philologici, Juridici et politici. Amst. 1652, 1657. 12o.
Historia Gothorum, Vandalorum et Longabardorum, ab Hugone Grotio partim versa, partim in ordinem digesta. Amst. 1654. 4o. 1655. 8o. 1657. fol. ibid. 1658. 8o. in het Zweedsch overgezet. Wysingzborg. 1670. fol.
Annales et Historiae de Rebus Belgicis, Amst. 1657. fol. ald. 1658 en 1681. 16o. (door zijne zonen Cornelis en Pieter uitgegeven). In het Hollandsch onder den titel van:
Nederlandsche Jaarboeken sedert het jaar 1555 tot het jaar 1609. Met de belegering der stad Grol. Het Schrift van de Oudheid der Batavise nu Hollandsche Gemeenebeste; vrije Seevaard, met Aanteekeningen. Alles vertaald door Joan Goris, Amst. 1681. fol. Ook in het Fransch vertaald. Amst. 1662. fol.
| |
| |
De veritate Religionis Christianae, Amst. 1624. 12o. Lugd. Bat. 1627, 1629, 1633, 1637, 1640. 12o. 1662. 12o. ibid. 1663. 12o.; Amst. 1709 8o. Halae 1726 (Editio accuratior cum notulis J. Clerici) Paris. 1640. 8o. Oxon. 1675. 12o. In het Grieksch. Fransch, Deensch, Hoogduitsch, Engelsch, Arabisch, Maleisch, Chineesch, enz. vertaald, doch reeds in 1622 in Hollandsch rijm in 4o. uitgegeven.
Epistolae ad Israëlem Jaskium, Dantisci 1670. 12o.
Deze zijn de voornaamste doch op verre na niet alle werken van de Groot. De overige vindt men vermeld bij Burigny, Vie de Grotius T. II. p. 255 suiv. in zijne Opera Omnia Theologica Amst. 1679. 5 Tom. fol. (càrante Petro Grotio) Amst. 1698. fol. Basel 1732 fol. 4 vol. vooral in het over Grotius zoo klassieke werk H. Grotii Manes. Lugd. Bat. 1728 p. 647, seqq. (Bibliotheca Grotii) en de aanteekeningen van Dr. Schotel op zijne door Mr. Vollenhoven en hem uitgegeven Brieven van M.v. Reigersbergh.
Voorts verdienen nog vermelding:
H. Gr. Epistola Consolatoria ad Ben. Auberium Maurerium, Lupisteni III Calend. Martias 1621. scripta, singulariter edita cum alüs ej. argum. Kilon. 1674. 4o. Anglicè Lond. 1652. 8o.
Epistolae Hugonis Grotii quotquot reperiri potuerunt. Amst. 1687. fol. (Door de Groot's kleinzonen bijeenverzameld.)
Epistolae Theologicae, Juridicae, Historicae et Politicae, quotquot reperiri potuerunt, Amst. 1687. fol.
Menandri et Philemonis Reliquiae; Graecè et Latinè, cum notis Hugonis Grotii et J. Clerici, Amst. 1709. 8o: ibid. H. Grotius, de Modis quibus usus fructus finitur. Traiecti 1711. 4o; 1712. 8o. Zie over de Reliquiae Art. Clerck.
W. Schorer, Aanteek. op H.G. Inleid. tot de Holl. Regtsgel. Middelb. 1784 4o. - Dertig Rechtsgeleerde Vragen over G. Inleid. met de Antw. van W. Schorer en H. van Wijn. Middelb. 1784 4o. - Rechtsgel. Observatien over de Groot's Inl. van Lulius v.d. Linden. s'Hage 1776 3 St. 8o. - D.G. van der Keessel, Theses selectae ad Grotii Isagoge L.B. 1800 4o.
Anthologia graeca, cum versione latina Hugonis Grotii, edita ab Hieronimo de Bosch, Ultr. 1795. 4o. 5 vol. Vóór het eerste deel p: VII-XX zijn Hugonis Grotii Prolegomena ad hanc Anthologiae editionem geplaatst.
Hugonis Grotii Parallelon Rerum Publicarum liber tertius: de moribus ingenioque populorum Atheniensium, Romanorum, Batavorum - of: Vergelyking der Gemeenebeste door Hugo de Groot, enz. Uit een echt Handschrift uitgegeven, in het Nederduitsch vertaald en met Aanmerkingen opgehelderd door Mr. Johan Meerman, Haarl. 1801. 8o. 4 deelen.
Brief aan J. van Vondel, 's Hage 1806. 8o.
Epistolae ineditae ex musaeo Meermanni, Harl. 1806. 8o.
| |
| |
Annotationes in Novum Testamentum denuo emendatius ed. P. Hofstede de Groot, Gron. 1826-1834. 8o. 9 vol.
Hugonis Grotii ad. J. Oxenstiernam et J.A. Salvium, et J. Oxenstiernae ad eosdem Epistolae ineditae, Harl. 1829. 8o.
Bewijs van de ware Godsdienst, met zijne overige Nederduitsche Gedichten, uitgegeven door Jeronimo de Vries, Amst. 1844 8o. Andere Nederd. gedichten vindt men in Verscheyde Nederduitsche Gedichten van H. Grotius, Hooft, Barlaeus enz. Amst. 1655, 1657, 1659. 8o. en in Overgebleven Rijmstukken, of vervolgh van de Heeren en Meesters Jan, Ruyghen, Wilhelm en Pieter de Groot. Delft. 1743, in Klioos Kraam. De Tweede opening (Leeuw. 1657) bl. 329. Apollos Harp Amst. 1658.
Men vindt nog gedichten van H. Grotius in Delic. Poët. van L. van Santen, in Pontani Poëm. p. 232.
Lettres et Negoçiations de D. Carleton (vide Regtstre). Schroeckh, Vie des Savants célébres. Leipz. 1790. Biogr. Univ. Tom 41 p. 241. M. de Meaux, Préf. de l'Apocalypse p. 30. Syll. Epist. ed. Matthaeo p. 304. Vita Grotii L.B. 1702 4o. Baur, Handuörterb. Th. II. S. 544, 545; Crenii, Animado. part. X p. 113; Baillet, Jug. des Sçavans t. VI. p. 119: Fabricius, Bibl. Graec, Lib. III. c. 18. p. 461; Epist. Casauboni, 1080. p. 629; Baudii, Epist. p. 474. Scaligeri Poëm. p. 359: Sam. Puffendorfii, Rer. Suecic. T. XIII, 354 ad An. 1641. Id. in vita Frederici Wilhelmi lib. XIX. 544 p. 1565. Ad Ann. 1686. Anon. vita H. Grotii; Brandt en Cattenburgh, Leven van Huig de Groot, Amst. 1727 fol.; Sweertius, Ath. Belg. p. 352, 353; Cattenburgh, Bibl. Remonstr. Scriptor. p. 78; Vindiciae Grotianae Delph. Bat. (Lipsiae) 8o. 2 vol. met 2 portretten; Van Bleyswijck, Beschrijv. van Delft, bl. 812-822; Rabus, Boekz. van Europa, 1693, b. 291, 470; Rutgersius, Variae Lectiones. p. 53; Foppens,
Bibl. Belg. 492-495: Pars, Naamrol, bl. 82-84, 285, 290; de Burigny, Vie de Grotius, (Paris. 1752. 8o. 2 vol.); Bayle, Diction. hist. et oritiq. in voce; Timareten, Verz. van Gedenkst. D. I. bl. 82, 87; Cras, Laudatio Hugonis Grotii 1796. 8o.; Hoogstraten, Woordenb.; van Loon, Ned. Hist. Penn. D. II. bl. 135, 291; Luïscius, Woordenb.; Kok, Woordenb.; Levensbeschrijv. van eenige voornaame Ned. Mann. en Vrouw. D. II. bl. 1-49; Wagenaar, Vad. Hist. het regist, op de Groot; Verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. IV. bl. 153-157; van Wijn. Aanm. en Bijv. het regist. op Groot; te Water, tweede Eeuw-getijde van de geloofsbelijd. bl. 90, 91, 143, 144, 251; (J. Ploos van Amstel) Het uitm. karakt. en de zonderl. lotgev. van H. de Groot, Amst. 1776. 4o. C. Rogge, Lev. van Hugo de Groot (1802); Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 382-397, D. II. bl. 586-588; Saxe, Onom. Liter. T. IV. p. 100-106, Anal. 575; en de vele aldaar genoemde schrijvers; Meerman; Voorrede tot de Vergelijk. der Gemeeneb. Ypey Kerk. Geschied. der I8de eeuw, D. III. bl. 444, D. VIII u. 381; 282,
de Vries, Proeve eener geschied. der Ned. Dichtk. D. I. bl. 143; van Kampen, Geschied. der Lett. en Wetensch. D. I. bl. 197, 240, 295, 337; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Siegenbeek, Geschied. der Ned. Lelterk. bl. 159, 160; Ypey en Dermont, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, het register op Groot; Scheltema, Mengelw. D. III. St. III. bl. 7-13; van Kampen, Vaderl. Karakt. D. II. bl. 36-49; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 65, 210; Collot d'Escury, Holl. roem, het regist. op
| |
| |
Groot, D. V. bl. 23, 37, 64. 108, 110-129, 317-328, VI. St. I. bl. 141; Hoeufft, Parnas. Lat. Belg. p. 129, Peerlkamp, de Poëtis Lat. Nederl. p. 325; (Sifflé) Hulde aan Hugo de Groot, in de Fakkel, D. II. bl. 123-142; Siegenbeek, Hugo de Groot als beschrijver der Nederlandsche Geschiedenis in het Verslag der 2de klasse van het Instituut 1818; bl. 58-69; van Voorst Verhandel. voor de Letterk. verdienst van Hugo de Groot in het 4de deel der Gedenkschr. van de 3 kl. van het Instit.; C. Segaar, Orat. de H. Grotio, etc. Ultr. 1785; de Wind, Bibl. van Ned. geschiedschrijv. D. I. bl. 398, 584; Algem. Konst- en Letterb. 1836. D. II. bl. 411-414; van der Hoeven, tweede Eeuwfeest van het Seminar. der Remonstr. bl. 37, 209-214; Tideman, Geschied. der Rem. Broedersch. bl. 50, 51, 165, 169, 311; 343; van der Aa, Herinner. D. I. bl. 823, 152, 184, D. II. bl. 97, 215; Nieuwenhuis, Woordenb., Glasius Godgel. Nederl. D. I. bl. 564-575, en de aldaar aangehaalde schrijvers; Koenen, Geschied. der Joden in Nederl. bl. 13, 14, 147, 239, 260, 261, 334; Geschiedk. Aant. betrekk. Loevestein, op verschillende plaatsen; Luden, Hugo de Groot, uit zijne lotgev. en schriften (Leeuw. 1830.
8o); Koenen, Grotius en zijne godgeleerdh., in de Ned. Stemm. Amst. 1837. 4o; Vollenhoven, Broeders gevangenisse. enz. op verschillende plaatsen. Kron. van het Hist. Genootsch. op Groot; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. geschied. op Grotius; dezelfden, Ned. Arch. voor Kerk. geschied. op Groot; de Jonge, Ned. en Ven. bl. 360; Biograph. Univ. T. IX. p. 72-74; mr. Vollenhoven en dr. Schotel, Brieven van M. van Reigersbergh. Middelb. 1852. Muller, Cat. van Portrett.; Jhr. J. P. Cornets de Groot, Levenssch. van Mr. P. de Groot, bl. 9. 10, Janssen, de Kerkherv. te Brugge, D. II. bl. 215, 216. 234; Broere, de Terugkeer van Hugo de Groot tot het Katholieke Geloof; Godgeleerde Bijdr. 1851. bl. 422; Magasin Pittoresque 1855. p. 35; Diest Lorgion, Het Catholicisme van Hugo de Groot, Gron. 1858. 8o; Glasius, in Bijbl. Kerk. Cour. 1857. N. 20; Tiele Bibl. van Pamfl. bl. 104, 109, 110, 138, 142, 212, 213, 236, 238, 245, 255, 270; de Navorscher, D. I. bl. 123, 222; D. III. bl. 18, 320, Bijbl. bl. XXXVI. XLIII. LXXXIV. D. IV. bl. 265, 266, D. V. bl. 128, Bijbl. bl. XV. XIV. CVIII, D. VI, bl. 317; D. VIII. bl. 249, D. IX. bl. 341,
398. |
|