Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 7
(1862)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
tretschilder Hermanus Wouter Beekkerk, te Leeuwarden, onderwijs te doen geven. Bij de onlusten, die destijds ons vaderland beroerden, sloot hij zich aan eene der partijen aan, bevond zich als vrijwilliger der Friesche brigade in 1787 te Utrecht en werd den 3den Augustus van dat jaar tot 2de Luitenant bij het 1ste regiment infanterie van Friesland benoemd. Nog in dat jaar was hij genoodzaakt de wijk naar Frankrijk te nemen, waar hij zijne kunststudie voortzette. Hij vestigde zich eerst te Duinkerken en later te St. Omer. Den 30sten Junij 1796 tot 1ste Luitenant bij de Friesche garde aangesteld, keerde hij in het vaderland terug, ging den 27sten April 1801 bij het 3de bataillon Mariniers over, huwde met Johanna van Altena, en vertrok vervolgens als kapitein naar Suriname in 1802. Daar verloor hij zijne gade en keerde in 1804 naar Holland weder. Hij hertrouwde den 15den Maart 1805 met Coenradina Susanna Haagen, en werd, in 1807, door Koning Lodewijk tot ridder van de Orde der Unie benoemd. Van 1810 tot 1811 diende hij bij het leger in Spanje, onderscheidde zich in de gevechten bij Pasewalk en Mesa de Ibor, werd bij Talavera gekwetst en nam deel aan den slag bij Ocana. Hij kommandeerde als Luitenant-Kolonel op het fort Dueso, bij Santonia gelegen, waar hij zeer uitmuntte en dat fort niet wilde overgeven, hoewel Napoleon reeds naar Elba gebannen en door Lodewijk XVIII was opgevolgd. Op des laatstens last ging hij eindelijk tot de ontruiming er van over, kwam vervolgens weder in Frankrijk en werd bij Napoleon's terugkomst tot kolonel van een regiment infanterie van linie en tevens tot Ridder van het Legioen van eer benoemd. Als zoodanig streed hij tegen de bondgenooten bij Waterloo, en werd den 25sten October 1815 uit de dienst ontslagen. Naar Holland teruggekeerd, werd hij weldra in zijnen vorigen rang hersteld en had nu zijne diensten voor het vaderland veil. Bij den Belgischen opstand in 1830 lag hij te Gent in garnizoen en behoorde er tot den Raad van verdediging, die weldra genoodzaakt was de stad en het kasteel aan de opstandelingen over te geven. Hij kommandeerde vervolgens als kolonel de 2de afdeeling, 1ste ban der mobile schutterij van Friesland, en het was als zoodanig dat hij den geheelen veldtogt bijwoonde en bij verschillende overwinningen tegenwoordig was. Na den tiendaagschen veldtogt ontving hij voor zijn dapper gedrag de Militaire Willemsorde 4de klasse en het Metalen Kruis. Na de scheiding van België verliet hij de dienst en leefde vervolgens rustig, zich geheel aan de beoefening der schoone kunsten toewijdende, totdat hij den 1sten Julij 1844 te Koudekerk aan den Rijn overleed en begraven werd. Zijn portret en eenige schilderijen van zijne hand worden daar nog bewaard. Wij betreuren het met den Heer Kramm, aan wiens werk wij bovenstaande berigten voor een groot deel ontleenden, | |
[pagina 434]
| |
dat Groenia, hoe nuttig ook voor zijn vaderland in een ander opzigt, zich niet geheel aan de kunst heeft kunnen wijden. Hij had voorzeker alsdan eene aanzienlijke hoogte bereikt. Zijne werken, menigmaal op tentoonstellingen te Gent, te Amsterdam en elders geplaatst, trokken de goedkeurende opmerkzaamheid der kunstliefhebbers en verwierven in den ruimsten zin aller lof. Van zijne hand worden de volgende stukken vermeld: Het Portret van Prins Ernst van Hess-Philipsthal, zijnen Kozak bevelende hem zijn rijpaard te brengen. De Romeinen door de Samnieten ingesloten te Caudium, vruchteloos pogende te ontkomen. Afbeelding van eenige staatsgevangenen in het Jesuiten-collegie, te St. Omer. De slag bij Houthalen op den 6den Augustus 1831. Een Stadsgezigt in Spanje, bij gelegenheid van een feest. Een tafereel uit den Spaanschen oorlog met krijgslieden. Een Geestelijke in een rotsachtig landschap. Een Stadsgezigt te Dendermonde, met doortrekkende krijgslieden. De Portretten van E. Wolff, geb. Bekker en A. Deken.
Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der vaderl. schilderk. D. III. bl. 146; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Bosscha, Neérl. Held. te land, D. III. bl. 257, 329, 352, 366, 663; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. |
|