den om onderwijs te geven, gaf hij een afdoend bewijs in het laatste jaar van zijne akademische loopbaan. Toen de hoogbejaarde Rau, wegens ligchaams zwakte, niet meer instaat was zijne lessen te geven, werden zij aan den student Groenewoud opgedragen, en hoe hij zich als zoodanig aller goedkeuring heeft verworven, daarvan getuigen de geschenken en de loffelijke melding bij die gelegenheid, zoowel van het stedelijk bestuur als van zijne medestudenten ontvangen.
In 1812, na een hoogst loffelijk examen, tot proponent bevorderd. werd hij te Hoog-Blokland als predikant beroepen, werwaarts hij zich in 1813 met zijne geheele familie begaf. Vier jaren verkondigde hij daar het Evangelie en besteedde al zijnen overigen tijd aan de beoefening der bij hem zoo geliefkoosde studiën. De godgeleerde faculteit van de Utrechtsche hoogeschool bevorderde hem in Maart 1813 eershalve tot meester in de wijsbegeerte en doctor in de letteren. Zijn roem als Oostersche taalgeleerde steeg weldra zoo hoog, dat, in de herfst van 1827, Curatoren der Franeker Akademie hem als opvolger van Hamaker derwaarts riepen. Hij aanvaardde het hoogleeraarsambt den 6den November van dat jaar met eene: Oratio de adhibenda ad docendas literas orientales popularitate Socratica (Leovard. 1828. 4o). Gedurende ruim 13 jaren was hij te Franeker met veel nut en zegen werkzaam. Levendig was zijne voordragt, naauwkeurig zijn onderwijs; niet alleen wist hij liefde voor zich zelven, maar ook voor de wetenschap bij zijne hoorders op te wekken. Zijne beide ouders te Franeker verloren hebbende, werd hij kort daarop door eene oogziekte aangetast, die hem bijkans geheel blind maakte, doch waarvan hij weder gelukkig herstellen mogt. In 1830 gehuwd zijnde met Mejufvrouw Doedonea Jacoba Bergsma, werd hij een jaar later naar Utrecht beroepen als Hoogleeraar der Oostersche letterkunde, hoedanig hij den 16den Junij van dat jaar zijne inwijdings-redevoering hield: de aetate nostra ad provihenda literarum orientalium studia quam maxima apta. Tot in 1855, toen hij zijn zeventigste jaar bereikt had, was Groenewoud onafgebroken met lust en onverflaauwde opgewektheid werkzaam, en verkreeg toen zijn eervol emeritaat, waarvan hij nog vier jaren genot had, totdat hij den 14den Junij 1859 te Utrecht overleed.
Zijne weduwe stond kort na zijn dood aan de bibliotheek der Utrechtsche Hoogeschool ten geschenke af al de boekwerken uit de nagelaten verzameling van haren echtgenoot, welk aan die bibliotheek ontbraken, waardoor deze verzameling op het gebied van Oostersche letterkunde, oudheden van het Israëlitische volk en uitlegkunde des Ouden Verbonds eene niet onbelangrijke aanwinst verkreeg.
Behalve de genoemde bezitten wij nog van Groenewoud de volgende geschriften:
Institutio ad Grammaticam Hebraicam, Traj. ad. Rhen. 1834. 8o.