Groenewegen was te eerlijk om iets aan te vangen, dat tot nadeel der stad en burgerij strekken kon. Hij zelf ging den brief aan den Prins brengen, zeggende: ‘Die schelmen en booswichten zouden mij gaarne tot een verrader maken, daarvoor mij God behoeden zal.’ De Prins den brief gelezen hebbende, wilde de beantwoording van denzelven dienstbaar maken aan 's lands welzijn en 's vijands schade. Hier was Groenewegen niet toe over te halen, zeggende: ‘gelijk hij aan de eene zijde geene heimelijke verraderij had willen plegen, maar hetzelve aan den Prins had geopenbaard, om daarin te voorzien, hij zich ook met geen bedriegerij aan deze zijde wilde behelpen, om aan den vijand op die wijze schade te doen.’ De Prins over dit antwoord verstoord, zeide: ‘dat hij wel verpligt en gehouden was, om zulks te doen; maar Groenewegen sloeg het kort af met de woorden:’ ‘dat het hem niet vrij stond, en dat hij het in goeden gemoede niet kon doen.’
Zulk eene handelwijze was niet van een man te wachten, die later tot de Spanjaarden overliep. Zijn sterfjaar is niet bekend. Hij was gehuwd met Elisabeth Herweyer, bij welke hij vijf kinderen naliet.
Zie Bor, Ned. Oorl. D. VI. bl. 431 (316), B. VII. bl. 532 (42); Brandt, Hist. der Reform. D. I. bl. 540; (de Beaufort) Lev. van Willem I. D. II. bl. 367, 368, 497, 498; van Bleyswijck, Beschrijv. van Delft, bl. 446, 447; Scheltema, Staatk. Nederl.; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. V. bl. 294.