[Egbert van Groenenberg]
GROENENBERG (Egbert van), was afkomstig uit een aloud Groningsch geslacht, hetwelk reeds in de elfde eeuw aldaar bloeide en waarvan sommige leden ook Groenenburg of Groenenbeke genaamd worden. Jaren lang bezat dit geslacht het bestuur over de stad Groningen en Drenthewolde, en wist zich daarin, ondanks hunne magtige tegenpartij, de Gelkingen, staande te houden tot het jaar 1143. In dat jaar had Egbert van Groenenberg de stadvoogdij in handen, toen de Gelkingen, aangevoerd door Roelof van Coeverden, zich van de St. Walburgs-kerk meester maakten, en uit de omliggende gebouwen vijandelijkheden tegen den Bisschoppelijken stedehouder ondernamen. Deze wist hen echter in bedwang te houden, tot Bisschop Herbert met hulp kwam opdagen en de weêrspannigen tot bedaren bragt. Laatstgenoemde maakte van die gelegenheid gebruik om Egbert de stadvoogdij af te nemen en die aan zijn broeder Leffert te geven. Van Egbert wordt verder niets meer vermeld. Onder Bisschop Boudewijn werd een zijner nazaten, Bartholdus genaamd, in zijne waardigheden hersteld, die tot na 1330 door Egbert van Groenenberg, het laatste mannelijk lid van dit geslacht, bezeten zijn. Een kleinzoon van Egbert, mede alzoo genaamd, en in 1241 overleden, wordt een dapper krijgsman genoemd, die meermalen met de Gelkingen en met Rudolf van Coeverden overhoop lag, voor wiens zegenvierende wapenen hij somwijlen wel eens de vlugt moest nemen, even als zulks later zijne nakomelingen voor de afstammelingen der Gelkingen moesten doen, waaromtrent geene uitvoerige berigten tot ons gekomen zijn.
Zie Hoogstraten, Woordenb. artik. Groenenberg; Westendorp, Jaarb. voor de provincie Groningen, D. I. bl. 177, 178; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. IX. bl. 235, 475, 478-480.