Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 7
(1862)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 416]
| |
tijdig tot de letteroefeningen opgeleid, waartoe zich een gunstige aanleg in hem vertoonde. Na een vijfjarig verblijf aan de Leidsche Hoogeschool, werd hij, in het laatst van 1775, met den welverdienden eeretitel van Meester in de regten begiftigd. Sedert oefende hij, gedurende eenige jaren, met lof de regtspraktijk te 's Hage uit. In 1783 keerde hij naar zijne geboorteplaats weder, waar zijn vader de aanzienlijkste eereposten, met name ook dien van Burgemeester, bekleed had, en werd weldra door de stedelijke regering in belangrijke betrekkingen geplaatst. De aanbeveling van den toemaligen Pensionaris van Gouda, den beroemden Hendrik van Wijn, deed hem, in 1785, tot Secretaris benoemen van eene commissie uit de Staten-Generaal, tot opneming van het finantie-wezen der admiraliteit in Friesland. Vier jaren later werd hij, door invloed van den Raadpensionaris van de Spiegel, eerst met eene belangrijke commissie belast, daarna tot Pensionaris-honorair der stad Tholen en eindelijk tot de eervolle waardigheid van Raadsheer in den Hoogen Raad van Holland en West-Friesland benoemd. In deze betrekking bleef hij met groote lof van kunde, eerlijkheid en onpartijdigheid werkzaam, tot aan de ontbinding van dien Raad, ten gevolge van de omwenteling van 1795. Sedert leidde hij een ambteloos leven, en wees zelfs gedane aanbiedingen op eene heusche wijze van de hand. Alleen aanvaardde hij, in kalmere tijden, den post van Hoog-Heemraad van het Groot-waterschap van Woerden, in welks omstreken hij belangrijke bezittingen had. Ook na de verlossing van het vaderland en de verheffing van het door hem steeds geliefkoosde huis van Oranje tot de Koninklijke waardigheid, bleef hij eene geletterde rust boven het woelig staatstooneel de voorkeur geven, en nam slechts de werkzaamheden van lid der Staten van Holland waar, tot hij op den 17den Junij 1836 te 's Gravenhagen overleed. Hij was Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en gehuwd met A.C. Dabenis. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden bragt, door de aanbieding van haar lidmaatschap, hulde aan zijne liefde voor de beoefening der letteren in het algemeen en de vaderlandsche in het bijzonder. Zonder zijn naam gaf hij uit, ter verdediging van de eer zijner geboortestad, welke hij door eene oppervlakkige beoordeeling van den beroemden staatsman Gijsbert Karel van Hogendorp, die aldaar korten tijd zijn verblijf gehouden had, verkort rekende: Mijne Herrinneringen van Gouda, 's Gravenh. 1821. 8o. met pl. Nalezing mijner Herrinneringen van Gouda, 's Gravenh. 1822. 8o. met pl.
Zie Siegen beek, in de Hand. der Jaarl. Vergad. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. 1836, bl. 38-40, door ons hier gevolgd. |
|