halve eeuw in 's lands zeedienst door, doch maakte zich noch door uitstekende diensten, noch door bekwaamheid vermaard. Meest ter begeleiding van koopvaarders gebruikt zijnde, had hij in 1706, tijdens den Successie-oorlog, zich slechts eenmaal bij eene aanzienlijke vloot bevonden, in de Middellandsche zee, onder den Vice-Admiraal J.G. van Wassenaer, doch geen algemeen gevecht bijgewoond. Na den Utrechtschen vrede werd hem driemalen het gebied over een smaldeel toevertrouwd; eens naar de Oostzee in 1716, en tweemalen tegen de Algerijnen in 1722, en in 1728 en 1729, maar er bood zich ook bij geen van deze togten de gelegenheid voor hem aan om een geregelden strijd te leveren, en daarbij te toonen, dat hij berekend was om aan het hoofd van eene scheepsmagt te staan. Sedert vijftien jaren daarna niet meer in zee en buiten betrekking geweest zijnde, is het te verwonderen, dat aan een man, die toen den hoogen ouderdom van 73 jaren bereikt had, in 1744 de gewigtige betrekking van Opperbevelhebber werd toevertrouwd over het eskader dat in dat jaar aan den Koning van Groot-Brittanje tot hulpe was toegezegd. Ofschoon aan hem geenszins kunde en ervaring ontzegd wordt, toont zijne handelwijs gedurende dien togt dat hij te eenen male onbekend was om, voornamelijk in vereeniging met de Britten, als opperhoofd van 's lands eskader de eer en de waardigheid van den staat te handhaven. Hij was bovendien, wegens het voeteuvel, genoodzaakt den stoel te houden, waarin hij zich bij storm liet vastbinden. Een en ander, gevoegd bij de weinige orde en krijgstucht die er onder zijn bevel heerschte, bragten hem in minachting bij het scheepsvolk niet alleen, maar ook bij de hoogere officieren, die hem, na hem zijn verkeerd gedrag verweten te hebben, bij Hunne Hoog Mogenden aanklaagden en aandrongen om de onder zijne bevelen staande scheepsmagt hoe eer hoe beter terug te roepen, waaraan ook eerlang door hen voldaan werd.
Sedert dien tijd heeft Grave het land niet meer gediend, en is hij op den 27sten Maart 1749 te Amsterdam overleden en aldaar op den 31sten daaraanvolgende met groote staatsie in de Nieuwe kerk begraven. Zijne af beelding ziet het licht.
Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XVIII bl. 241, D. XIX bl. 430, D. XX bl. 338, wiens berigt omtrent het bemagtigen van twee Algerijnsche kapers door Grave wordt tegengesproken door de Jonge, Gesch. van het Ned. zeewez. D. V, bl. 5, 7, 31, 60, 105, 113-139; Vervolg op Wagenaar's Beschrijv. van Amsterd. D. XVI, 66-68; Muller, Cat. van portr.