rede, wel uitgegeven, hield hij bij gelegenheid van de openlijke promotie van één zijner leerlingen, en had tot onderwerp: De homine microcosmo dicto.
Zoowel op den katheder, als aan het ziekbed deed 's Graeuwen zich hoogschatten. De vergelijkende ontleedkunde was eene zijner meest geliefkoosde studiën, en door hare beoefening zocht hij zich zelven en anderen op te leiden tot verheerlijking des Scheppers, die bijzonder het menschelijk ligchaam met verwonderlijke wijsheid en goedheid gevormd heeft. Hij mogt van Curatoren der Hoogeschool gedurig blijken van toegenegenheid en hoogachting ondervinden, die hij beantwoordde door, zoo mogelijk, vermeerderden ijver, daar hij ook, na den dood van zijn ambtgenoot Hendrik van Haastenburg, in het onderwijs van al de medische vakken, zonder daarvoor eenige meerdere belooning te vorderen, voorzag.
Zooveel arbeid ontnam hem de gelegenheid vele vruchten van zijne studiën door den druk bekend te maken. Dit verhinderde even wel niet dat zijn roem ook naar elders doordrong; want toen de Groninger Hoogleeraar Gualtherus van Doeveren naar Leiden vertrok, werd 's Graeuwen in diens plaats als Hoogleeraar der genees- en scheikunde te Groningen beroepen. Op den 19den Junij 1771 aanvaarde hij daar zijn ambt, met het houden eener Oratio de Anatomiae pathologicae utilitate et necessitate. (Gron. 1771), en was er nog ruim acht jaren met vlijt en roem werkzaam, totdat hij den 11den October 1779 aan aanhoudende koortsen bezweek. Hij was gehuwd met Judith Schluiter, dochter van den Zutphenschen predikant Abraham Jacob Schluiter, die den 14den April 1800 overleed, na hem vijf dochters en een zoon te hebben geschonken. De laatste volgt.
Zie Boekz. der gel. wereld, 1779. b. bl. 493, 494; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 184, 269, 342, 402; De Navorscher, D. IV. bl. 359, D. V. bl. 147, 336.