| |
[Franciscus Gomarus]
GOMARUS (Franciscus) of François Gomaer, was een dier mannen, wier namen wel algemeen bekend zijn; aan wier uitstekende geleerdheid en buitengewonen invloed nimmer is getwijfeld; die geprezen of verworpen zijn, al naar dat men hunne rigting was toegedaan of niet; - doch die nog altoos op een levensbeschrijver wachten, welke hunne waarde doet kennen, hunne wezentlijke verdiensten weet op prijs te stellen, en hun karakter onpartijdig kan beoordeelen. Wij kunnen hier uit zijn hoogst belangrijk leven, slechts de hoofdpunten aanstippen.
Gomarus, de zoon van Franciscus Gomarus en Johanna Moermans, zag den 30sten Januarij 1563 te Brugge het levenslicht. Daar zijne ouders de leer der hervorming hadden omhelsd, begaven zij zich in 1578 wegens de geloofsvervolgingen naar de Paltz, van waar de jeugdige Franciscus naar Straatsburg werd gezonden, om van den toen reeds bejaarden Joannes Sturmius zijne eerste opleiding in de godgeleerdheid te ontvangen. Ofschoon deze beroemde godgeleerde de leer van Calvijn onverdeeld was toegedaan, vond
| |
| |
nogtans Gomarus in hem een gematigd en verdraagzaam leermeester.
Na verloop van drie jaren ging hij naar Neustadt; dáár toch vond hij de groote mannen der Duitsch-Gereformeerde kerk, die thans uit Heidelberg waren verdreven, omdat de kenrvorst Lodewijk de Gereformeerden niet was toegedaan. Daar echter de toestand in de Paltz niet gunstig was, begaf hij zich spoedig naar Engeland, bezocht de beroemde hoogescholen van Oxford en Cambridge, en keerde terug toen Lodewijk door zijnen broeder Johan Casimir was opgevolgd, en de Calvinistische godgeleerden in Heidelberg waren wedergekeerd.
Aldus de lessen van Olevianus, Ursinus, Pareus, Tossanus, Rainaldus en Whitaker gehoord hebbende, aanvaardde hij in 1587 de evangelie-bediening bij de Nederduitsche gemeente te Frankfort aan den Main, doch hij verloor die betrekking, toen, in 1593, de vrijheden, aan de Hervormenden verleend, werden ingetrokken, en de gemeente verliep. Doch reeds het volgend jaar werd bij tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de Leidsche hoogeschool beroepen, en hij aanvaardde deze betrekking, na alvorens te Heidelberg den Doctoralen graad verworven te hebben. Ofschoon al spoedig bleek dat Gomarus een aanhanger en verdediger was der gevoelens van Calvijn, zoo geraakte hij hierover met niemand in oneenigheid, dan nadat Arminius in 1603 tot zijn ambtgenoot werd beroepen. Wel is waar werden door een mondgesprek de bezwaren uit den weg geruimd, die Gomarus tegen deze benoeming had, doch het twistvuur barstte op nieuw en thans openlijk uit, toen Arminius met zijne stellingen over de leer en voorbeschikking optrad, en Gomarus hierop antwoordde. Weldra bleek dat beide hoogleeraren niet enkel in dit opzigt, maar ook in andere leerstukken, ook ten aanzien van de herziening van geloofsbelijdenis en catechismus, ook in hun gevoelen aangaande de magt der overheden in kerkelijke zaken, zeer verschilden. Hunne twist deelde zich mede aan de studenten, en veroorzaakte groote verdeeldheid in de geheele kerk, zoodat de Staten van Holland zich gedrongen zagen eene poging te doen tot behoud des vredes. Doch de conferentie in 1606 tusschen Arminius en Gomarus, te 's Hage gehouden voor vier predikanten en leden van den hoogen Raad, leidde tot geen gunstig einde. De klove werd grooter, daar
Gomarus zich van dag tot dag onverdraagzamer toonde. Naauwelijks had Arminius zich den 30sten October 1608 voor de Staten verdedigd, of Gomarus verzocht en verkreeg in December gehoor, om openlijk zijn ambtgenoot van de gevaarlijkste dwalingen te beschuldigen. Een publiek dispuut, den 26sten Julij 1609 gehouden, gaf aan de oneenigheden nieuw voedsel, en het was ligt te denken dat een mondgesprek, den 20sten Augustus
| |
| |
daaraanvolgende, in de Staten vergadering te houden, geheel vruchteloos zou zijn.
Inmiddels overleed Arminius. Evenwel de godsdienstige geschillen duurden voort, gelijk spoedig bleek uit de kleine strijdschriften, die door Gomarus, Bertius, Corvinus en Uytenbogaert tegen elkander werden in het licht gezonden. Algemeener en heftiger nog werd deze pennestrijd, toen de Curatoren Coenraad Vorstius tot opvolger van Arminius bestemden. Gomarus mengde zich wel niet regtstreeks in dien strijd, maar gaf zijne ontevredenheid over deze keus duidelijk genoeg te kennen. En toen hij nu zag dat het beroep van Vorstius voortgang had, verliet hij in 1611 de Hoogeschool, en begaf zich naar Middelburg, waar hij tot n 1614 als predikant der Hervormde gemeente en als hoogleeraar aan het Collegium Theologiae werkzaam was.
Gomarus aarzelde niet in 1614 eene beroeping naar de Hervormde Universiteit te Saumur te aanvaarden. Naauwelijks was hij daar een jaar werkzaam, toen hij te Groningen als eerste hoogleeraar in de godgeleerdheid en Hebreeuwsche taal werd aangesteld. Wat de oorzaak was dat hij daarna nog drie jaren te Saumur bleef, en eerst in 1615 zijne betrekking te Groningen aanvaardde, is niet bekend. Kort na zijne komst aldaar werd hij, in 1618. door de Staten van Groningen en Ommelanden tot de Nationale Synode te Dordrecht afgevaardigd. Zijne houding op deze kerkelijke vergadering is bekend, en is ook op te maken uit den bijnaam van hamer der Arminianen, die men hem sedert dien tijd toevoegde. In strengheid, onbescheidenheid en hevigheid deed hij weinig voor Bogerman onder. Zoowel in de bestrijding der Remonstranten, als in de supra en infra lapsiaansche twisten deed hij zijn stem krachtig gelden.
Tot aan zijn dood, den 11den Januarij 1641 voorgevallen, bleef Gomarus te Groningen ijverig werkzaam. Inderdaad was hij een man van zeldzame geleerdheid en uitstekende geestesgaven. Geen wonder dat de Staten-Generaal zijn oordeel meermalen inriepen over aangebodene boekwerken, en hij tot medeopziener werd verkozen van de vertaling des Ouden Testaments. Zijne dogmatische, exegetische en taalkundige bekwaamheden blijken genoegzaam uit zijne werken. Waarschijnlijk was er onder zijne-tijdgenooten hier te lande niemand, die het stelsel van Calvijn zoo geheel in zich had opgenomen, en zoo consequent en logisch wist uit een te zetten, dan hij. Doch aan zijnen ijver voor eene heilige overtuiging paarde hij een driftig, oploopend karakter, eene onhandelbaarheid tegenover anders denkenden, eene trotschheid en hoogmoed, waardoor hij de voornaamste oorzaak geworden is der onzalige godsdiensttwisten, die in eene scheuring geeindigd zijn.
De afbeelding van Gomarus ziet op verschillende wijzen
| |
| |
het licht; te regt plaatste de dichter Gerard Brandt het volgende bijschrift onder zijn portret:
Vermaarde balling van het ijvrig Vlaenderlandt,
Vlieg niet te hoog in 't licht met uw geleerdt verstandt.
De nutse waerheit is de klaerste en lichtst te vaeten.
Die om het duister twist, sal 't noodigste verlaeten.
Dan mist men 't beste, en als de hevige afkeer groeit,
Vergaet de liefde en 't saedt der vreê werdt uitgeroeit.
De zinspreuk van Gomarus was: Dum spiro spero. (Zoo lang ik leef hoop ik). Hij was driemalen gehuwd. De namen van zijne eerste en derde vrouw, bij wie hij geene kinderen had, zijn onbekend. Zijne tweede gemalin was Maria l' Hermite, met welke hij te Frankfort huwde, en bij wie hij een zoon en twee dochters verwekte, waarvan eene gehuwd was met den Waalschen predikant David de la Haye. De meeste werken van Gomarus zijn na zijnen dood uitgegeven onder den titel van:
Francisci Gomari, Brugensis, Opera Theologica omnia, maximam partem posthuma, edita a discipulis: Joh. Vereem. Ad. Sibelius, Mart. Ubbeniu, Amst. 1644. fol. 3 part. in 1 vol. Herdrukt ald. 1664. fol.
Afzonderlijk zagen ook het licht:
De schildt der waerheydt, die in de christelycke kerke der Neerlanden geleert wordt, waerin de schildt der catholijken, ghemaeckt van Fr. Costerus, nu wederleyt wordt door Fr. Gomarus, uyt het latijn overgheset, Leyd. 1599. 8o.
Voor dit werk, hetwelk Gomarus had opgedragen aan de regering van Arnhem, tot erkentenis voor het beroep van hem naar die stad, juist nadat hij eenige dagen te voren het beroep naar Leiden ontvangen had, werd hem een zilver vergulden beker, ter waarde van omtrent vijftig daalders, door genoemde regering vereerd, die in 1603 door den burgemeester Johan de Voocht aam hem werd overgebragt. Gomarus bedankte er voor met eenen Latijnschen brief, gedagteekent 10 Februarij 1603, welke in van Hasselt 's Kronijk van Arnhem bl. 252, 253 is medegedeeld.
Waerschouwinghe, over de Vermaninghe aen R. Donteclock.... Hier is noch by ghevoecht F. Gomari I Verclaringhe der Hooft-pancten ghehandelt in de laetste Conferentie met D. Arminio: 2 Bedencken over de Lijck-Oratie M.P. Bertij: 3 Vertooch voor de E.E. Heeren Staten gedaen over de leere ende beleydt D. Arminij, Leid. 1609. 4o. meermalen herdrukt.
Proeve van M.P. Bertii Aenspraeck. Ter eeren der waerheydt enz... uytghegeven, Leid. 1610. 4o. herdrukt.
Lyra Davidis, Lugd. Bat. 1620. 4o.
Locorum communium theolog. epitome, Amst. 1653. 12o.
| |
| |
Zie Alma. Acad. Leid. p. 42, met portr.; J, Meursii, Ath. Batav. p. 176, 177; Brandt, Hist. der Ref. de Regist. op Gomarus, met Portret; Bayle, Diction. hist. et crit (ed 1734) T. III. p. 54-56; Soermans, Acad. Regist. bl. 25, 34; Effigies et vitae Professor. Groning. p, 75; Praest. et erudit. virorum. epistol. theolog. etc. p. 211, 219, 227, 239, 532, 547, 556; Foppens, Bibl. Belg. p. 293, 294; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III; Regenboog, Hist. der Remonstr. D. I. bl. 73; Levensbeschrijv. van Ned. Mann. en Vrouw. D. IV. bl. 89-103; Kok, Vaderl. Woordenb.; Saxe, Onom. Literar. T. IV. p. 154; Ypey, Geschied. der Krist. Kerk in de 18de eeuw, D. III. bl. 436, D. VII. bl. 313, 401, 402; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, 315, 316; Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. I. bl. 305, D. II. bl. 165, 187, 197, 396 en Aant. bl. 82, 131, 134, 154, D. III. bl. 222 en Aant. bl. 128; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. St. I. bl. 14-17; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 68, 72-74, 79, 90-92, 99, D. II. Toev. en Bijl. bl. 80; van Eck en Bosscha, Het tweede Eeuwfeest van het Athen. Illustr. te Dev. bl. 73;
Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. geschied. en Nederl. Arch. voor Kerk. geschied. de Regist. op Gomarus; Janssen, de Kerkherv. te Brugge, D. II. bl. 71, 122, 233; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 537-546; De Navorscher 1858, bl. 199, 200, 1859, bl. 13. 77, alwaar over de brieven van Gomarus gehandeld wordt; Dit Woordenb. D. I. bl. 372, 373; Muller, Cat. van Portrett.; Tiele, Bibl. van Pamflett. bl. 104, 110. |
|