nen. Dezelfde vorst handhaafde Bisschop Godfried in diens geschil tegen Egbert van Amstel, waarvan wij op het artikel van laastgenoemde hebben melding gemaakt.
Overigens werd de regering van Bisschop Godfried door weinig belangrijks meer gekenmerkt, dan door eene vernielende overstrooming en een groote brand, die de stad Utrecht voor een groot deel in asch en puin deed verkeeren. Ter beveiliging van zijn gebied stichtte Bisschop Godfried het slot ter Horst tegen de Gelderschen, het slot te Montfoort tegen de Hollanders, het slot te Woerden tegen de Amstellaars, en het slot te Vollenhove tegen de Friezen. Hij schonk zijne heerlijkheid Rheenen aan de Utrechtsche kerk en overleed te Utrecht op den 27sten Mei 1177 of volgens anderen in 1178. Zijn naam wordt genoemd onder de leden der Rijksvergadering te Roncaille, in 1158 gehouden.
Zie Blondeel, Beschrijv. van Utrecht, bl. 268, 269; Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. II. bl. 375, 378, 389-302, 403; van Mieris Beschrijv. der Munt. en Zegels van Utr. bl. 158-160; Tegenw. Staat van Utr. D. I. bl. 40-42; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 241, 243, 264, 266; Kok, Vaderl. Woordenb.; (van Gils) Kathol. Meijerijsch Memorieb. bl. 69; Arend, Algem. Geschied. der Vaderl. D. II. St. I. bl. 145-149; Schinkel, Bijdr. bl. 53; Dit Woordenb. D. I. bl. 264, 265; van der Chijs, de Munten der Bisschoppen enz. van Utrecht, bl. 25, 32; de Munten van Overijssel, bl 40, 43; de Munten van Holl. en Zeel. bl. 59.