hij nu, als leenman van den Utrechtschen Bisschop, het gebied, doch vond bij de West-Friezen ernstigen tegenstand, die echter weldra ook voor zijne zegevierende wapenen en voor die van Bisschop Willem moesten bukken. Men beschouwde hem niet te min als een geweldenaar, die, om zich tegen de landzaten, zoowel als tegen de aanslagen van Robbert de Vries te verzekeren, een sterk slot aan de Vliet bouwde, waaruit de stad Delft haren oorsprong nam.
Niet lang mogt hij zich in het bezit der door hem veroverde landen verheugen; want, nadat hij met roem bedekt, van den krijgstogt in Duitschland, ten behoeve van Keizer Hendrik IV gevoerd, was teruggekeerd, werd hem te Delft, of, volgens anderen, te Antwerpen, op het geheim gemak, van onderen eene gevaarlijke wonde toegebragt, aan welke hij weinige dagen later, in 1076, te Utrecht overleed. Hij werd te Verdun begraven. Waarschijnlijk is het vermoeden dat de moordenaar een huurling van Robbert de Vries, of van den jongen Graaf Dirk V geweest is, die, zooals wij zagen, na Godevaart's dood in het rustige bezit kwam zijner staten.
Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 81, 84, 86; Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 706, 707, van Bleyswijck, Beschrijv. van Delft, bl. 40, 48, 50, 59, 879; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 166, 180, 181, 182; Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. II. bl. 239-244, van Hemert, Levensbeschr. der Holl. grav. bl. 88-93; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XVIII. bl. 422-425; Arend, Algem. geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 75-78; Dit Woordenb. D. IV. bl. 188; van der Chijs, de Munten van Braband, bl. 19, 31-36; de Munten van Holland, bl. 16, 25; de Munten van Utrecht, bl. 21, 32.