stichtte, bijzonder naar het schijnt met het doel om een voorbeeld te geven van die strenge kloosterlijke tucht, welke door de oorspronkelijke instelling dezer geestelijke gestichten werd gevorderd, en waardoor zijne instelling weldra den naam van kerker der orde ontving.
In het jaar 1122 verdreef hij de losbandige kanoniken te Middelburg, welke hij door de monniken uit de abdij van St. Michaël te Antwerpen deed vervangen. Dit klooster, hetwelk door hem tot eene kweekplaats voor geestelijken bestemd scheen, werd door hem tot eene abdij verheven, die de aanzienlijkste van Zeeland geweest is.
Veel belangrijks levert het bestuur van dezen kerkvoogd verder niet op. Den kanoniken van St. Maarten schonk hij de kerk van Medemblik, met al wat er toe behoorde. Hij zelf, ofschoon minder ijverig aanklever en verdediger der Keizerlijke belangen, werd door den Keizer in het bezit der Friesche graafschappen bevestigd, die weleer aan de Utrechtsche kerk geschonken waren. Meer echter verwierf hij zich de toegenegenheid van den Paus, die hem in 1120, op zijn verzoek, veroorloofde het Bisschoppelijk hoofdsieraad, den Mijter, te dragen, van welken de Utrechtsche Bisschoppen zich sedert lang niet meer bediend hadden.
Met het jaar 1123 brak de tegenspoed voor Godebald aan. Terwijl KeizerHendrik V in dat jaar te Utrecht het Kerstfeest vierde, liep er een gerucht van zamenzwering tegen zijn persoon en geraakten zijne hovelingen met de dienaars des Bisschops in twist. Weldra vloog men aan weerszijden te wapen, en de Bisschoppelijken moesten na een bloedig gevecht het onderspit delven. Godebald, die met de zijnen de wijk in de St. Maartenskerk genomen had, werd gegrepen en in de gevangenis gezet, waaruit hij, na verloop van twee jaren, volgens den een ontkwam, of volgens den anderen voor eene groote som en op voorspraak van eenige vorsten, inzonderheid van Frederik Aartsbisschop van Keulen, zich uitkocht.
Hij kon echter den geleden hoon niet verkroppen en besloot om Keizer Hendrik V den oorlog aan te doen, waartoe hij opgestookt werd door de manmoedige Petronella van Saksen, weduwe van Graaf Floris van Holland en voogdesse over haren minderjarigen zoon Dirk VI, wier broeder was Lotharius, Hertog van Saksen, met wien hij een bondgenootschap aanging. Keizer Hendrik trok hierop onmiddellijk zijne krijsmagt bijeen, vermeesterde Deventer en andere plaatsen tot het Sticht behoorende, waarop Lotharius, zonder iets uit te rigten, naar Duitschland terugkeerde en Godebald met den Keizer verzoend werd. Toen deze evenwel kort daarop overleed en door genoemden Lotharius werd opgevolgd, ontnam deze aan Godebald de Friesche Graafschappen Oostergoo en Westergoo. Door zooveel tegen-