[Eyoet Gockinga]
GOCKINGA (Eyoet), behoorde, even als de volgenden, tot het oude en magtige geslacht van dien naam, en woonde op zijn slot te Oosterbroek. Hij had als aanhanger der Vetkoopers te voren deel genomen aan de twisten met die van Groningen, doch zich in 1399 met de stad en de Staten verzoend, waarbij bij beloofde de vonnissen en wetten van het land te zullen nakomen. De geslotene zoen werd spoedig daarop verbroken en Eyoet voor den gewonen regter gedagvaard. Om het hem dreigende onweêr te ontgaan, bewilligde hij in alles wat hem belast werd. Hij had na zijne bevrediging den wal geslecht, de gracht gedempt en zijne lieden afgedankt. Ook bood hij aan, om zijnen burg gedeeltelijk ter bewaring aan zijne partij over te geven en zelfs als gijzelaar naar Groningen en Appingadam te gaan.
Nadat hij alle aanbiedingen gedaan had, werd er op den 29sten April 1401 andermaal eene overeenkomst gesloten. Eyoet zou in vrede leven, de wetten gehoorzamen, de vrijheid niet benadeelen en uit het volk, naar goeddunken, de bezetting op zijn slot kiezen. Tot waarborg van de getrouwe nakoming dezer voorwaarden, zou hij binnen acht dagen zijnen zoon als gijzelaar naar Groningen zenden, en vermits deze toen in Westerwolde was, zou Tamme Gockinga zich inmiddels in pandschap stellen.
Eyoet reisde, na het sluiten van dit verdrag, naar Westerwolde, om zijn zoon van daar naar Groningen te geleiden; maar terwijl hij afwezig was, schaarde eene menigte der Oldamster boeren bijeen; zij begaven zich naar het slot en eischten het op. Eyoet's moeder, die met eenig gewapend volk op het Huis was, weigerde het over te geven, waarop hetzelve terstond belegerd werd. Eyoet en zijn zoon, inmiddels teruggekomen, konden ter naauwernood des nachts op het slot komen. Eerstgenoemde zond verscheidene personen naar Groningen, om te klagen over het geweld dat men hem, na den gemaakten zoen, aandeed; maar niet een der door hem afgezondenen ontsnapte aan de belegeraars, maar allen vielen in hunne handen.